ECLI:NL:HR:2012:BU3777

Hoge Raad

Datum uitspraak
27 januari 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
10/02732
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verrekening alimentatievordering moeder met door vader aan kind gecedeerde vordering uit hoofde van overbedeling

In deze zaak gaat het om de vraag of de alimentatievordering van de moeder kan worden verrekend met een door de vader aan hun kind gecedeerde vordering uit hoofde van overbedeling. De partijen waren in algehele gemeenschap van goederen gehuwd en hebben een echtscheidingsconvenant ondertekend. De moeder heeft de vader aangesproken tot betaling van een bedrag, maar het hof heeft haar beroep op verrekening verworpen. De Hoge Raad oordeelt dat de enkele omstandigheid dat de vordering en tegenvordering in hetzelfde document zijn geregeld, niet noodzakelijk betekent dat zij uit dezelfde rechtsverhouding voortvloeien. De Hoge Raad vernietigt het arrest van het hof en verwijst de zaak naar het gerechtshof te 's-Gravenhage voor verdere behandeling. De Hoge Raad benadrukt dat voor verrekening vereist is dat de tegenvordering voldoende nauw samenhangt met de gecedeerde vordering, en dat dit moet worden beoordeeld aan de hand van de omstandigheden van het geval. De zaak is van belang voor de uitleg van de artikelen 6:127 en 6:130 van het Burgerlijk Wetboek, die betrekking hebben op de bevoegdheid tot verrekening en de voorwaarden waaronder deze kan worden ingeroepen.

Uitspraak

27 januari 2012
Eerste Kamer
10/02732
EE/LZ
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[De moeder],
wonende te [woonplaats],
EISERES tot cassatie,
advocaat: mr. A.H.M. van den Steenhoven,
t e g e n
[De vader], handelend in zijn hoedanigheid van wettelijk vertegenwoordiger van [kind 3]
wonende te [woonplaats],
VERWEERDER in cassatie,
advocaat: mr. L. Leenders.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als de moeder en de vader.
1. Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. de vonnissen in de zaak 243135 HA ZA 08-199 van de rechtbank Utrecht van 26 maart 2008 en 27 augustus 2008;
b. de arresten in de zaak 200.020.429 van het gerechtshof te Arnhem van 27 oktober 2009 (tussenarrest) en 2 maart 2010 (eindarrest).
Het eindarrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het eindarrest van het hof heeft de moeder beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De vader heeft primair geconcludeerd tot niet-ontvankelijkheid van het beroep en subsidiair tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor de moeder toegelicht door haar advocaat.
De conclusie van de Advocaat-Generaal E.M. Wesseling-van Gent strekt tot vernietiging van het arrest van het gerechtshof te Amsterdam, nevenzittingsplaats Arnhem van 2 maart 2010 en tot verwijzing.
3. Beoordeling van het middel
3.1 In cassatie kan worden uitgegaan van het volgende.
(i) Partijen waren in algehele gemeenschap van goederen gehuwd.
(ii) De echtscheidingsbeschikking is op 4 januari 2002 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.
(iii) Uit het huwelijk van partijen zijn geboren:
- [kind 1], geboren op [geboortedatum] 1985;
- [kind 2], geboren op [geboortedatum] 1991, en
- [kind 3], geboren op [geboortedatum] 1992.
(iv) De rechtbank heeft bepaald dat het gezag over [kind 3] alleen aan de vader toekomt.
(v) Voorafgaand aan de echtscheidingsprocedure hebben partijen een echtscheidingsconvenant (hierna: het convenant) ondertekend. Art. 6 van het convenant luidt, voor zover van belang, als volgt:
"6.1 Als peildatum voor de omvang en de waardering van de gemeenschap van partijen geldt 1 juni 2001.
6.2 Voor zover partijen bekend omvat de gemeenschap de volgende bezittingen en schulden:
- onroerend goed staande en gelegen aan de [a-straat 1] te [plaats], hierna "het huis" ter waarde van f. 400.000,- (181.804,13 €)
- gezamenlijke hypothecaire schuld van f. 300.000,-- (136.363,63 €);
(...)
6.3 Aan de vrouw zal het huis tezamen met de zich daarin bevindende inboedel worden toegedeeld, alsmede de hypothecaire schuld. Aan de man worden alle overige bezittingen en schulden toegedeeld.
6.4 Door bovenstaande verdeling wordt de vrouw overbedeeld met een bedrag gelijk aan de helft van de overwaarde van het huis. De vrouw verplicht zich dit bedrag te betalen aan de man. Derhalve krijgt de man een vordering ten bedrage van dit bedrag op de vrouw, welke opeisbaar zal zijn na de verkoop en levering van het huis. Voornoemde vordering zal niet meer bedragen dan de helft van [de] overwaarde - dat wil zeggen: de koopprijs verminderd met het bedrag van de hypothecaire schuld - van het huis op de dag van de verkoop van het huis.
De man cedeert reeds nu deze vordering voor gelijke delen aan de kinderen.
(...)"
(vi) Het huis is in 2006 verkocht en geleverd voor een bedrag van € 283.000,--. Aan de moeder is door de notaris, na aftrek van een aantal posten, een bedrag van € 85.637,25 uit hoofde van overbedeling overgemaakt.
(vii) Het convenant bevat in art. 4 de verplichting van de vader tot betaling van alimentatie aan de vrouw gedurende 12 jaren, ten bedrage van € 113,64 per maand, onverminderd de wettelijke indexering.
3.2 De vader, in de hoedanigheid van wettelijk vertegenwoordiger van [kind 3], heeft de moeder aangesproken tot betaling van een bedrag van € 18.022,87, met nevenvorderingen die in cassatie geen rol meer spelen. De rechtbank heeft de vader niet-ontvankelijk verklaard aangezien deze niet beschikte over een machtiging van de kantonrechter als bedoeld in
art. 1:253k BW in verbinding met art. 1:349 BW om namens [kind 3] in rechte op te treden. Het hof heeft het vonnis van de rechtbank vernietigd en de moeder veroordeeld om aan de vader ten behoeve van [kind 3] een bedrag van € 7.573,42 te betalen, vermeerderd met de wettelijke rente. Het hof heeft daartoe onder meer als volgt overwogen:
"De moeder beroept zich in de eerste plaats op verrekening, stellende dat zij van de vader aan verschuldigde, maar onbetaald gelaten alimentatiebedragen een groter bedrag te vorderen heeft dan het nu door de vader gevorderde bedrag. Dit beroep faalt. Een schuldenaar heeft blijkens het bepaalde in artikel 6:127 BW van het Burgerlijk Wetboek de bevoegdheid tot verrekening, wanneer hij een prestatie te vorderen heeft die beantwoordt aan zijn schuld jegens dezelfde wederpartij. Aan dit vereiste is in dit geval niet voldaan, nu de vader in dit geding optreedt als wettelijk vertegenwoordiger van [kind 3] en de vordering die de moeder op hem pretendeert, hem persoonlijk betreft.
Van wederkerig schuldenaarschap is dan ook geen sprake." (rov. 2.3)
3.3.1 De vader betoogt dat de moeder in haar beroep niet kan worden ontvangen omdat [kind 3] inmiddels meerderjarig is geworden. Dit betoog treft geen doel. [kind 3] is op 10 juni 2010 meerderjarig geworden, derhalve nadat de cassatiedagvaarding (op 28 mei 2010) is uitgebracht.
Ten tijde van het uitbrengen van de cassatiedagvaarding was de vader op grond van art. 1:245 lid 1 in verbinding met lid 4 BW als enige belast met de ouderlijke macht en derhalve de enige die in het onderhavige geval voor [kind 3] in rechte kon optreden. De moeder is dus ontvankelijk in haar cassatieberoep.
3.3.2 Het middel van de moeder richt zich met een rechts- en een motiveringsklacht tegen de hiervoor in 3.2 weergegeven rechtsoverweging van het hof.
3.4 Onderdeel 1 verwijt het hof dat het heeft miskend, althans niet kenbaar in zijn oordeel heeft betrokken, dat de tegenvordering waarop de moeder zich beroept (tot voldoening van de alimentatieverplichting van de vader; zie hiervoor in 3.1 onder (vii)) uit dezelfde rechtsverhouding voortvloeit als de overgegane vordering (uit hoofde van overbedeling van de moeder; zie hiervoor in 3.1 onder (v)). Volgens het onderdeel is de tegenvordering waarop de moeder zich heeft beroepen, daarom op de voet van art. 6:130 lid 1 BW wel degelijk voor verrekening vatbaar, en berust het andersluidende oordeel van het hof op een onjuiste rechtsopvatting, of is dit onbegrijpelijk gemotiveerd.
3.5.1 Bij de beoordeling van het onderdeel wordt het volgende vooropgesteld. In art. 6:130 lid 1 BW wordt een uitzondering gemaakt op de in art. 6:127 lid 2 BW neergelegde hoofdregel dat de schuldenaar de bevoegdheid tot verrekening heeft wanneer hij (onder de nader in de wet vermelde voorwaarden) een prestatie heeft te vorderen van degene die op hem een vordering heeft.
Deze uitzondering betreft het geval dat een vordering onder bijzondere titel is overgegaan op een derde.
Verrekening is in dat geval mogelijk indien (1) de tegenvordering voortvloeit uit dezelfde rechtsverhouding als de overgegane vordering of (2) de tegenvordering reeds vóór de overgang aan de schuldenaar is opgekomen en opeisbaar geworden. De onderhavige zaak spitst zich toe op de vraag aan welke eisen moet zijn voldaan, wil voorwaarde (1) zijn vervuld.
3.5.2 Het uitzonderingskarakter van de in art. 6:130 lid 1 aan de schuldenaar toegekende bevoegdheid brengt mee dat deze slechts kan worden aanvaard als de tegenvordering waarop de schuldenaar zich beroept, voldoende nauw samenhangt met de gecedeerde vordering om doorbreking van de in art. 6:127 lid 2 neergelegde hoofdregel (van identiteit van partijen) te kunnen rechtvaardigen. Het antwoord op de vraag of dit het geval is, moet in beginsel worden gegeven naar de stand van zaken op het moment waarop de cessie op de voet van art. 3:94 lid 1 BW aan de schuldenaar wordt medegedeeld, tenzij partijen bij de rechtsverhouding waaruit de gecedeerde vordering voortvloeit, anders hebben bepaald, of uit hun rechtsverhouding anders voortvloeit. Daarbij moet worden gelet op alle omstandigheden van het geval (HR 21 januari 2000, LJN AA4438, NJ 2000/237, rov. 3.4.2).
3.6.1 In het onderhavige geval is de tegenvordering die de moeder wil verrekenen met de gecedeerde vordering van de vader, vastgelegd in art. 4 van het convenant.
De vordering van de vader uit overbedeling, die bij het convenant op voorhand is gecedeerd aan [kind 3], is vastgelegd in art. 6.4 van dat convenant.
Evenwel brengt de enkele omstandigheid dat vordering en tegenvordering in hetzelfde document zijn geregeld, niet noodzakelijk mee dat zij uit dezelfde rechtsverhouding voortvloeien in de hiervoor in 3.5.1 bedoelde zin.
Dit klemt in het onderhavige geval temeer omdat de vordering van de vader is gebaseerd op overbedeling van de moeder bij de afwikkeling van de gemeenschap die tussen hen beiden bestond, terwijl de tegenvordering van de moeder alimentatierechtelijk van aard is, en berust op de ook na echtscheiding tot op zekere hoogte nog voortdurende lotsverbondenheid tussen de gewezen echtelieden.
3.6.2 Anderzijds is van belang dat partijen een overeenkomst (het convenant) hebben opgemaakt en ondertekend voorafgaand aan de echtscheidingsprocedure (zie hiervoor in 3.1 onder (v)). De ervaring leert dat partijen vaak ernaar streven in een dergelijk convenant een alomvattende regeling van hun onderlinge verhouding vast te leggen. De omstandigheid dat vordering en tegenvordering aldus in één en dezelfde overeenkomst zijn erkend kan een aanwijzing zijn voor de te dezen vereiste samenhang.
3.6.3 Het onderdeel neemt klaarblijkelijk tot uitgangspunt dat het beroep op verrekening van de moeder mede daarop berust dat die samenhang tussen beide vorderingen voortvloeit uit het convenant. Het hof heeft niet iets anders vastgesteld.
3.7 Uit het vorenoverwogene volgt dat het hof op ontoereikende gronden in zijn eindarrest heeft overwogen dat het verrekeningsverweer van de moeder afstuit op het wederkerigheidsvereiste van art. 6:127 lid 2. Vernietiging en verwijzing dienen te volgen opdat het verwijzingshof, met inachtneming van het vorenstaande, kan beoordelen of in het onderhavige geval is voldaan aan de voormelde eis van voldoende nauwe samenhang tussen vordering en tegenvordering teneinde te kunnen aannemen dat de tegenvordering voortvloeit uit dezelfde rechtsverhouding als bedoeld in art. 6:130 lid 1.
Indien de verwijzingsrechter tot het oordeel komt dat aan genoemde eis is voldaan, dient ook de door de vader betwiste omvang van de tegenvordering van de moeder te worden vastgesteld.
3.8 De overige klachten van het middel behoeven geen behandeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt het arrest van het gerechtshof te Amsterdam van 2 maart 2010;
verwijst het geding naar het gerechtshof te 's-Gravenhage ter verdere behandeling en beslissing.
Dit arrest is gewezen door de vice-president E.J. Numann als voorzitter, en de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, F.B. Bakels, C.E. Drion en G. Snijders, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer J.C. van Oven op 27 januari 2012.