ECLI:NL:HR:2012:BT6467

Hoge Raad

Datum uitspraak
24 januari 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
11/00275 J
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek tot Oslo-confrontatie en getuigenverzoek in strafzaak

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 24 januari 2012 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam. De verdachte, geboren in 1996 en ten tijde van de aanzegging in cassatie gedetineerd in het Forensisch Behandelcentrum 'Amsterbaken' te Amsterdam, had beroep ingesteld tegen de afwijzing van zijn verzoeken tot het houden van een Oslo-confrontatie en het oproepen van getuige [betrokkene 1]. De verdediging stelde dat de Oslo-confrontatie noodzakelijk was voor de waarheidsvinding, aangezien het slachtoffer de verdachte bij een eerdere foto-confrontatie niet had herkend. Het Hof had echter geoordeeld dat, gezien de eerdere confrontatie, er geen noodzaak was voor een Oslo-confrontatie en dat het verzoek om het horen van getuige [betrokkene 1] niet toereikend was gemotiveerd.

De Hoge Raad oordeelde dat het Hof de juiste maatstaf had aangelegd bij de beoordeling van de verzoeken. Het Hof had terecht vastgesteld dat de appelschriftuur niet tijdig was ingediend en dat er onvoldoende bewijs was dat deze was ontvangen door de rechtbank. De Hoge Raad concludeerde dat het Hof niet onjuist had geoordeeld en dat de afwijzing van de verzoeken voldoende gemotiveerd was. De Hoge Raad verwierp het beroep en bevestigde de beslissing van het Hof, waarbij werd benadrukt dat de verdediging eerder in de gelegenheid was geweest om vragen te stellen aan de getuige.

Deze uitspraak benadrukt het belang van de noodzaakseis bij verzoeken tot het horen van getuigen en het uitvoeren van confrontaties in strafzaken, en bevestigt dat eerdere confrontaties invloed kunnen hebben op de beoordeling van nieuwe verzoeken.

Uitspraak

24 januari 2012
Strafkamer
nr. S 11/00275 J
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam van 30 december 2010, nummer 23/003947-10, in de strafzaak tegen:
[Verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1996, ten tijde van de aanzegging in cassatie gedetineerd in Forensisch Behandelcentrum "Amsterbaken" te Amsterdam.
1. Geding in cassatie
1.1. Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. K. Canatan, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Silvis heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
1.2. De raadsman heeft schriftelijk op de conclusie gereageerd.
2. Beslissing van het Hof op door de verdediging gedane verzoeken
2.1. Bij de stukken van het geding bevinden zich pleitnotities van de raadsman van de verdachte voor de terechtzitting in hoger beroep van 14 oktober 2010. Deze pleitnotities houden in:
"Verzoeken verdediging
Horen van getuigen:
(...)
5. [Betrokkene 1]
(...)
Overig:
9. Laten verrichten van een Oslo confrontatie
(...)"
2.2. Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 14 oktober 2010 houdt in:
"De raadsman van de verdachte legt een nieuw overzicht over van de onderzoekswensen ter vervanging van de eerder ingediende appelschriftuur van mr. E. Tuzkapan en licht de onderzoekswensen toe. Het overzicht wordt in het dossier gevoegd.
Ten aanzien van het verzoek tot het laten verrichten van een Oslo-confrontatie stelt de raadsman van de verdachte dat sprake is van een verdachte die in alle toonaarden ontkent en dat er daarom extra kritisch naar het bewijs moet worden gekeken. Het slachtoffer heeft de verdachte bij een foto-confrontatie niet herkend en een Oslo-confrontatie is daarom voor de waarheidsvinding van groot belang.
(...)
De advocaat-generaal:
(...)
verzet zich tegen het opnieuw horen van het slachtoffer [betrokkene 1] nu de verdediging voldoende in de gelegenheid is geweest haar vragen te stellen en het opnieuw horen gelet op de traumatische ervaring en de leeftijd van het slachtoffer onwenselijk en niet noodzakelijk is;
verzet zich tegen het verzoek tot het laten verrichten van een Oslo-confrontatie nu die, gelet op het feit dat er al een foto-confrontatie heeft plaatsgevonden, geen nut meer heeft, ook mede gelet op het feit dat het uiterlijk van een jongen met de leeftijd van de verdachte in een korte tijd erg kan veranderen;
(...)
Na beraad in raadkamer deelt de voorzitter als beslissingen van het hof mede dat:
(...)
het verzoek tot het laten verrichten van een Oslo-confrontatie wordt afgewezen nu dit, gelet op de geldende richtlijnen ten aanzien van de Oslo-confrontatie, niet meer aan de orde is nadat al een foto-confrontatie heeft plaatsgevonden;
(...)
het verzoek tot het horen van het slachtoffer [betrokkene 1] wordt afgewezen nu de verdediging in de gelegenheid is geweest haar vragen te stellen en het hof het horen van het slachtoffer ter terechtzitting niet noodzakelijk acht."
3. Beoordeling van het eerste middel
3.1. Het middel klaagt over de afwijzing door het Hof van het verzoek van de verdediging tot het houden van een Oslo-confrontatie.
3.2. Het door de raadsman gedane verzoek is een verzoek aan de rechter als bedoeld in art. 328 in verbinding met 331 Sv om gebruik te maken van de in art. 315 Sv omschreven bevoegdheid. Maatstaf bij de beoordeling van een dergelijk verzoek is of de noodzaak van hetgeen wordt verzocht is gebleken.
3.3. Vaststaat dat al een foto-confrontatie met het slachtoffer heeft plaatsgevonden. Op die grond heeft het Hof het alsnog laten verrichten van een Oslo-confrontatie "niet meer aan de orde" geacht. Kennelijk heeft het Hof voor ogen gehad dat ermee moet worden gerekend dat zo een confrontatie nadat het slachtoffer al door de eerdere confrontatie een beeld van een mogelijke verdachte had gekregen een onvoldoende betrouwbaar resultaat oplevert. Aldus ligt in 's Hofs oordeel besloten dat het geen noodzaak heeft gezien voor toewijzing van het verzoek. Dat oordeel geeft niet blijk van een onjuiste opvatting omtrent de te dezen toepasselijke maatstaf en is, gelet op de summiere onderbouwing van het verzoek en wat er zij van de verwijzing door het Hof naar richtlijnen, toereikend gemotiveerd.
3.4. Het middel faalt.
4. Beoordeling van het tweede middel
4.1. Het middel klaagt dat het Hof bij de afwijzing van het verzoek tot oproeping van [betrokkene 1] als getuige een onjuiste maatstaf heeft gehanteerd, althans dat die afwijzing ontoereikend is gemotiveerd.
4.2. Bij de stukken van het geding bevindt zich een "appelschriftuur", inhoudende:
"De verdediging wenst [betrokkene 1] als getuige te horen, omdat zij tot op heden niet consistent verklaard en dingen gezegd heeft over de verdachte, die aantoonbaar onjuist zijn. Dit terwijl een aantal personen om haar heen, heeft verklaard dat zij nog scherp van geest en niet vergeetachtig is."
4.3. Naar aanleiding van de opmerking in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 7 dat de appelschriftuur niet tijdig is ingediend, heeft de raadsman een kopie van een faxbericht aan de Hoge Raad doen toekomen, inhoudende dat op 4 oktober 2010 om 15.13 uur door het advocatenkantoor WitloxTuzkapan aan de Rechtbank te Amsterdam een appelschriftuur is verstuurd. Niet overgelegd is een stuk inhoudende dat die schriftuur aldaar is ontvangen. Bedoeld faxbericht bevindt zich niet bij de ingevolge art. 434, eerste lid, Sv door de Griffier van het Hof aan de Griffier van de Hoge Raad gezonden stukken van het geding. Nu ook anderszins aanwijzingen voor het tegendeel ontbreken, moet het ervoor worden gehouden dat het in cassatie overgelegde faxbericht niet aanwezig was in het dossier dat het Hof ter beschikking stond bij de behandeling van de onderhavige strafzaak in hoger beroep, terwijl onvoldoende grond bestaat voor het ernstige vermoeden dat die schriftuur ter griffie van de Rechtbank is ontvangen en vervolgens in het ongerede is geraakt. Daaraan kan niet afdoen dat het Hof dienaangaande niets opmerkt.
4.4. Bij de stukken van het geding bevindt zich geen andere "appelschriftuur" dan de schriftuur die blijkens een daarop geplaatst stempel op 5 oktober 2010 bij de Rechtbank te Amsterdam is ontvangen. Op de gronden als weergegeven in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 7 moet in cassatie ervan worden uitgegaan dat het stuk niet overeenkomstig de in art. 410, eerste lid, Sv gestelde termijn van veertien dagen na het instellen van het beroep is ingediend. Dat brengt mee dat het verzoek [betrokkene 1] als getuige te horen ingevolge art. 418, derde lid, Sv naar de maatstaf van de noodzaak moet worden beoordeeld. Bij de afwijzing van dat verzoek heeft het Hof - zoals hiervoor onder 2.2 is weergegeven - terecht die maatstaf aangelegd. 's Hofs oordeel is bovendien niet onbegrijpelijk en toereikend gemotiveerd, mede in aanmerking genomen dat de verdediging al eerder in de gelegenheid is geweest de getuige vragen te doen stellen.
4.5. Het middel faalt.
5. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.A.M. van Schendel als voorzitter, en de raadsheren B.C. de Savornin Lohman en W.F. Groos, in bijzijn van de waarnemend griffier S.C. Rusche, en uitgesproken op 24 januari 2012.