ECLI:NL:HR:2012:BT2669

Hoge Raad

Datum uitspraak
27 maart 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
10/02988
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over vrijspraak van verdachte wegens rijden onder invloed van drugs

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 27 maart 2012 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het Gerechtshof te Arnhem. De verdachte was vrijgesproken van het tenlastegelegde feit, namelijk het rijden onder invloed van drugs, waaronder MDMA en cocaïne. De Advocaat-Generaal had cassatie ingesteld en geconcludeerd tot vernietiging van het arrest van het Hof en terugwijzing van de zaak. De Hoge Raad heeft de vraag behandeld of het Hof de verdachte ten onrechte had vrijgesproken, waarbij het Hof had overwogen dat er onvoldoende bewijs was dat de verdachte onder invloed van drugs verkeerde tijdens het besturen van het voertuig.

De Hoge Raad herhaalde relevante overwegingen uit eerdere uitspraken en concludeerde dat het Hof niet had miskend dat de verdachte mogelijk onder invloed was, maar dat dit niet voldoende was voor een veroordeling. De Hoge Raad oordeelde dat het Hof toereikend had gemotiveerd dat de verdachte niet tot behoorlijk besturen in staat was geacht, ondanks de conclusie van het NFI dat de rijvaardigheid waarschijnlijk negatief beïnvloed was. De Hoge Raad verwerpt het beroep en bevestigt de vrijspraak van de verdachte.

Deze uitspraak benadrukt de noodzaak van voldoende bewijs voor een veroordeling op basis van artikel 8 van de Wegenverkeerswet 1994, waarbij niet alleen de invloed van drugs, maar ook het rijgedrag van de verdachte in overweging moet worden genomen. De Hoge Raad bevestigt dat voor een veroordeling niet vereist is dat er sprake is van feitelijk gevaarlijk rijgedrag, maar dat er een ernstig vermoeden moet zijn dat de verdachte niet in staat was tot behoorlijk besturen.

Uitspraak

27 maart 2012
Strafkamer
nr. 10/02988
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Arnhem van 15 maart 2010, nummer 21/003956-09, in de strafzaak tegen:
[Verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1980, wonende te [woonplaats].
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de Advocaat-Generaal bij het Hof. Deze heeft bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Aben heeft geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden arrest en tot terugwijzing van de zaak naar het Gerechtshof te Arnhem teneinde op het bestaande hoger beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan.
2. Beoordeling van het middel
2.1. Het middel behelst onder meer de klacht dat het Hof de verdachte ten onrechte heeft vrijgesproken van het tenlastegelegde, nu het Hof is uitgegaan van een onjuiste uitleg van art. 8 WVW 1994, althans dat het Hof de vrijspraak ontoereikend dan wel gebrekkig heeft gemotiveerd.
2.2.1. Aan de verdachte is tenlastegelegd dat:
"zij op of omstreeks 25 mei 2008 te Oud-Ootmarsum, gemeente Dinkelland als bestuurder van een voertuig, (personenauto), dit voertuig heeft bestuurd, terwijl zij verkeerde onder zodanige invloed van (een) stof(fen), te weten cocaïne en/of MDMA en/of MDA, waarvan zij wist of redelijkerwijs moest weten, dat het gebruik daarvan - al dan niet in combinatie met het gebruik van een andere stof - de rijvaardigheid kon verminderen, dat zij niet tot behoorlijk besturen in staat moest worden geacht."
2.2.2. Het Hof heeft de verdachte vrijgesproken van het haar tenlastegelegde en daartoe het volgende overwogen:
"Het hof heeft uit het onderzoek ter terechtzitting niet door de inhoud van wettige bewijsmiddelen de overtuiging bekomen dat verdachte het tenlastegelegde heeft begaan, zodat verdachte daarvan behoort te worden vrijgesproken.
Voor het bewijs dat verdachte onder zodanige invloed van een stof verkeerde is een deskundigenrapport van het Nederlands Forensisch Instituut (NFI) voorhanden. Daarin wordt onder meer als onderzoeksresultaat gemeld dat in het bloed van verdachte een hoge werkzame concentratie van MDMA is aangetoond. Daarnaast worden nog andere (omzettingsproducten van) drugs aangetoond. In het deskundigenrapport van het NFI wordt daaraan de conclusie verbonden dat de rijvaardigheid waarschijnlijk negatief beïnvloed was.
Deze conclusie houdt kennelijk het hoogste waarschijnlijkheidsoordeel in dat door het NFI gegeven kan worden. Het hof acht deze conclusie onvoldoende om aan te nemen dat verdachte onder zodanige invloed verkeerde, dat zij niet tot behoorlijk besturen in staat moest worden geacht. Er is weliswaar ook de verklaring van verdachte dat zij aldaar en toen heeft gereden, terwijl zij een halve XTC-pil had genomen, doch op basis daarvan kan niet worden vastgesteld wat er precies in die pil zat en wat voor invloed dat op haar rijvaardigheid heeft gehad. Verdachte heeft zelf verklaard dat zij de halve pil een half uur voor de aanhouding heeft ingenomen en dat ze niet merkte dat de pil werkte. Het hof acht tevens van belang - hoewel dit geen voorwaarde is om tot een bewezenverklaring te kunnen komen - dat de verbalisanten geen bijzonder rijgedrag hebben waargenomen."
2.3. Art. 8, eerste lid, WVW 1994 luidt:
"Het is een ieder verboden een voertuig te besturen of als bestuurder te doen besturen, terwijl hij verkeert onder zodanige invloed van een stof, waarvan hij weet of redelijkerwijs moet weten, dat het gebruik daarvan - al dan niet in combinatie met het gebruik van een andere stof - de rijvaardigheid kan verminderen, dat hij niet tot behoorlijk besturen in staat moet worden geacht."
2.4. Voor bewezenverklaring van een tenlastelegging als de onderhavige is, voor zover hier van belang, beslissend of uit de bewijsmiddelen kan worden afgeleid dat de verdachte onder zodanige invloed van de desbetreffende stof verkeerde dat hij niet tot behoorlijk besturen in staat moest worden geacht. Niet vereist is dat uit de bewijsmiddelen kan worden afgeleid dat sprake was van feitelijk gevaarlijk of niet aan de verkeerssituatie aangepast rijgedrag van de verdachte (vgl. HR 1 juni 2004, LJN AO4048, NJ 2004/438). Voor een veroordeling op grond van art. 8, eerste lid, WVW 1994 is evenmin noodzakelijk dat sprake was van "afwijkend rijgedrag en/of uiterlijke kenmerken waaruit de conclusie mag worden getrokken dat er onvermogen tot besturen was" (vgl. HR 21 december 2004, LJN AR5013, NJ 2005/83) of van een significante verhoging van het risico op het maken van ongelukken (vgl. HR 21 december 2010, LJN BO1637).
Het gaat met andere woorden om de vraag of aangenomen mag worden dat de gemiddelde bestuurder in de vastgestelde omstandigheden van het geval niet meer tot behoorlijk besturen in staat moet worden geacht en een daarop gegrond ernstig vermoeden dat ook de verdachte niet meer tot behoorlijk besturen in staat moet worden geacht.
2.5. Het Hof heeft blijkens zijn hiervoor weergegeven overwegingen dit een en ander niet miskend. 's Hofs oordeel is toereikend gemotiveerd. Daaraan doet niet af dat, zoals het Hof overwogen, het NFI heeft geconcludeerd "dat de rijvaardigheid waarschijnlijk negatief beïnvloed was".
2.6. De klacht faalt derhalve.
2.7. Ook voor het overige kan het middel niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu het middel in zoverre niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter, en de raadsheren B.C. de Savornin Lohman, J. de Hullu, H.A.G. Splinter-van Kan en W.F. Groos in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, en uitgesproken op 27 maart 2012.