2.3.1. Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep heeft de raadsman van de verdachte aldaar het woord gevoerd overeenkomstig de aan het proces-verbaal gehechte pleitnota. De pleitnota houdt het volgende in:
"4. Feitelijk kan worden vastgesteld, dat ter zitting van 12 juni 2008 een schikking tussen [betrokkene] en het openbaar ministerie tot stand is gekomen, met een inhoud zoals in de bijlage bij het proces-verbaal opgenomen, dat de officier van justitie vervolgens zijn vordering van 18 juli 2007 heeft ingetrokken, en dat de voorzitter bij monde van de rechtbank heeft geoordeeld, en ten slotte dat de ontnemingszaak is geëindigd. Dit is ook niet tussen partijen in geschil. Het enkele feit, dat de wetgever bepalingen van burgerlijke rechtsvordering niet van toepassing heeft verklaard op de ontnemingsprocedure, en dat de officier van justitie niet een standaardmodel voor de schikkingsovereenkomst heeft gebruikt, maakt dat ook niet anders.
5. Het is vervolgens de vraag, of de officier van justitie [betrokkene] opnieuw in rechte kon betrekken, door hem in dezelfde ontnemingszaak op te roepen. Anders dan het openbaar ministerie en de rechtbank oordeelden, beantwoord ik deze vraag ontkennend. De rechtbank heeft geoordeeld, conform het standpunt van de officier van justitie, dat het onderzoek op de vorige zitting van 5 juni 2008 niet gesloten doch geschorst was voor onbepaalde tijd, om redenen in het proces-verbaal en de ontnemingsbeslissing overwogen. In tegenstelling tot hetgeen het OM en de rechtbank als uitgangspunt nemen, bepaalt artikel 578a lid 1 Sv niet zonder meer, dat het onderzoek ter zitting in dat geval geschorst is. Zowel de tekst van dat artikel als ook de strekking van dat artikel verzet zich volgens de verdediging tegen die (onbegrijpelijke) uitleg. Er was immers al een vordering als bedoeld in artikel 36e Sr aanhangig gemaakt. Weliswaar kan de zaak volgens de laatste zin van artikel 578a lid 1 Sv slechts na voldoening van de schikkingsovereenkomst zijn beëindigd, maar dat laat onverlet, dat dit artikel geen deugdelijke grondslag geeft om de zaak te hervatten, en de inleidende oproeping geldig te achten. De officier van justitie had immers zijn vordering ter zitting ingetrokken, hetgeen niet door het openbaar ministerie wordt betwist. Het enkele feit, dat de wetgever destijds verzuimd heeft dit onderwerp in ontnemingszaken toereikend te regelen in artikel 266 Sv, is niet zonder meer redengevend om aan deze, volgens het openbaar ministerie onbevoegde, intrekking geen rechtsgevolg te verbinden. Het openbaar ministerie en de verdediging verschillen overigens niet met elkaar van mening over het feit, dat het indienen van een tweede vordering in de onderhavige zaak niet meer tot de mogelijkheden behoorde.
(...)
7. Bij deze stand van zaken mocht [betrokkene] er naar mijn mening van uitgaan en erop vertrouwen, dat zijn oproep voor de zitting van niet geldig zou worden bevonden door de rechtbank, althans dat die zaak niet goed is ingeleid, mede als gevolg van de ondubbelzinnige uitlatingen van zowel zittingsofficier van justitie als rechtbank ter zitting van 12 juni 2008, expliciet vastgelegd bij proces-verbaal. Als gevolg van zowel verkeerde wetsuitleg als schending van het vertrouwensbeginsel kan de officier van justitie naar het mij voorkomt niet ontvangen worden in zijn vordering van 5 juni 2009, althans moet hem het recht worden ontzegd mijn cliënt verder 'kaal te plukken'. Ook overigens heeft de rechtbank verzuimd voldoende met redenen omkleed op dit voorgedragen verweer te responderen."