ECLI:NL:HR:2012:BT2105

Hoge Raad

Datum uitspraak
27 maart 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
10/01614
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontvankelijkheid Openbaar Ministerie en redelijke termijn in premiefraudezaak

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 27 maart 2012 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het Gerechtshof te Arnhem. De verdachte was beschuldigd van het valselijk opmaken van documenten, waaronder een Aanvraag Verklaring Arbeidsrelatie (VAR-verklaring) en facturen, met het doel deze als echt en onvervalst te gebruiken. De zaak draaide om de vraag of het Openbaar Ministerie ontvankelijk was in de vervolging en of de redelijke termijn was overschreden. Het Hof had geoordeeld dat het OM niet in strijd had gehandeld met de Richtlijn premiefraude werkgevers en dat de redelijke termijn in eerste aanleg niet was overschreden. In hoger beroep was er wel een lichte overschrijding, maar het Hof oordeelde dat de verdachte hiermee voldoende was gecompenseerd. De Hoge Raad bevestigde het oordeel van het Hof en oordeelde dat de vaststelling van de ontvankelijkheid van het OM niet getuigde van een onjuiste rechtsopvatting. De Hoge Raad vernietigde echter de bestreden uitspraak wat betreft het aantal te verrichten uren taakstraf en de duur van de vervangende hechtenis, en verminderde deze. De uitspraak benadrukt de noodzaak van een zorgvuldige afweging van de redelijke termijn in strafzaken en de toepassing van richtlijnen door het OM.

Uitspraak

27 maart 2012
Strafkamer
nr. S 10/01614
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Arnhem van 8 juli 2009, nummer 21/002805-07, in de strafzaak tegen:
[Verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1961, wonende te [woonplaats].
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. D.V.A. Brouwer, advocaat te Utrecht, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Vellinga heeft geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden arrest wat betreft de opgelegde straf en tot verwerping van het beroep voor het overige.
2. Beoordeling van het eerste middel
Het middel kan niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3. Beoordeling van het tweede middel
3.1. Het middel klaagt over de verwerping door het Hof van het verweer dat het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk moet worden verklaard in de vervolging wegens handelen in strijd met de Richtlijn premiefraude werkgevers en de beginselen van een goede procesorde.
3.2. Aan de verdachte is tenlastegelegd dat hij:
"op een of meer tijdstip(pen) in of omstreeks de periode van 1 mei 2004 tot en met 8 november 2004, in de gemeente West Maas en Waal en/of elders in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen,
- een of meerdere formulier(en) Aanvraag Verklaring Arbeidsrelatie (VAR-verklaring), welk formulier in gebruik is bij de belastingdienst en/of
- een of meerdere factu(u)r(en), ten name van een of meerdere Poolse perso(o)n(en) gericht aan de opdrachtgever(s), (elk) zijnde een geschrift dat bestemd was om tot bewijs van enig feit te dienen - valselijk heeft opgemaakt of vervalst, althans heeft doen opmaken of doen vervalsen,
immers heeft verdachte en/of zijn mededader(s) (telkens) valselijk en/of in strijd met de waarheid
- op een of meerdere formulier(en) Aanvraag Verklaring Arbeidsrelatie - zakelijk weergegeven - bij de vraag of jaarlijks voor meer dan 2500,- wordt geïnvesteerd ingevuld of doen invullen met 'JA', terwijl er in werkelijkheid niet werd geïnvesteerd en/of - zakelijk weergegeven - bij de vraag "Heeft u een BTW-nummer" ingevuld of doen invullen met 'JA', terwijl er in werkelijkheid geen BTW-nummer was afgegeven en/of
- op een of meerdere factu(u)r(en), ten name van een of meerdere Poolse perso(o)n(en) gericht aan de opdrachtgevers een BTW-nummer doen of laten vermelden, terwijl er in werkelijkheid geen BTW-nummer was afgegeven, zulks (telkens) met het oogmerk om die/dat geschrift(en) als echt en onvervalst te gebruiken of door anderen te doen gebruiken."
3.3. Het Hof heeft het in het middel bedoelde verweer als volgt samengevat en verworpen:
"Voorts heeft de raadsman overeenkomstig zijn pleitnota betoogd dat het openbaar ministerie niet ontvankelijk moet worden verklaard, omdat het heeft gehandeld in strijd met de Richtlijn premiefraude werkgevers en de beginselen van een goede procesorde.
Dit verweer wordt verworpen. Naar het oordeel van het hof heeft het openbaar ministerie niet gehandeld in strijd met de Richtlijn premiefraude werkgevers en/of de beginselen van een goede procesorde. Hieromtrent wordt het volgende overwogen. Aanvankelijk bestond het beeld dat bij [A] B.V. sprake was van onrechtmatigheden in de inhouding van premies sociale verzekering, en wel voor bedragen die vervolging rechtvaardigden. In het selectieoverleg is derhalve terecht geopereerd op basis van de criteria in de destijds van toepassing zijnde Richtlijn premiefraude werkgevers. Daaraan doet niet af dat achteraf wordt vastgesteld dat, mede vanwege het bepaalde in de Koppelingswet, verplichtingen tot inhouding en afdracht van premies door de werkgever niet van kracht zijn. In zoverre wil het hof bij de beoordeling van de ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in zijn vervolging de voornoemde richtlijn in zijn beschouwingen betrekken. Deze richtlijn laat, evenals het kader voor strafvordering, de mogelijkheid open dat in individuele gevallen met een uitzonderlijk karakter van de richtlijn kan worden afgeweken. Anders dan de verdediging leest het hof niet in de richtlijn dat het uitzonderlijke karakter van een geval reeds voorafgaande aan het onderzoek moet zijn vastgesteld.
Weliswaar is het wenselijk dat al in het proces-verbaal duidelijk kenbaar is dat en waarom van een bijzonder geval sprake is, maar dat sluit niet uit dat ook ter terechtzitting het uitzonderlijke karakter van het individuele geval nog door het openbaar ministerie kan worden onderbouwd. In de onderhavige zaak, waarbij het vermoeden bestond dat sprake was van stelselmatige concurrentievervalsing op grote schaal, persoonlijk voordeel en verstoring van de arbeidsmarkt, was vervolging gerechtvaardigd binnen het stelsel van de vigerende richtlijnen."
3.4. De in het middel bedoelde Richtlijn premiefraude werkgevers van 26 oktober 1994 (Stcrt. 1994, 217) houdt, voor zover hier van belang, het volgende in:
"1. Inleiding
De richtlijn beoogt uitgangspunten te bieden voor de aanpak van uitsluitend 'fraude van werkgevers met premies sociale verzekeringen'. Andere vormen van werkgeversfraude worden dus niet door deze richtlijn bestreken."
3.5. De overwegingen van het Hof komen erop neer dat het heeft vastgesteld dat ten tijde van de vervolgingsbeslissing op basis van de toen bekende gegevens was voldaan aan de criteria van de Richtlijn en dat daaraan op zichzelf niet afdoet dat achteraf is gebleken dat die gegevens anders moeten worden gewaardeerd. Deze niet onbegrijpelijke vaststelling getuigt niet van een onjuiste rechtsopvatting en draagt het oordeel van het Hof over de ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie in de vervolging zelfstandig zodat buiten bespreking kan blijven hetgeen het Hof in dit verband voorts nog heeft overwogen.
3.6. Het middel faalt.
4. Beoordeling van het derde middel
4.1. Het middel klaagt dat het Hof het verweer dat de behandeling van de zaak niet heeft plaatsgevonden binnen een redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM ten onrechte, althans onvoldoende gemotiveerd heeft verworpen.
4.2. Het bestreden arrest houdt omtrent het in het middel bedoelde verweer het volgende in:
"De raadsman heeft verzocht om, indien tot een bewezenverklaring wordt gekomen, de verdachte geen straf of maatregel op te leggen. Daartoe heeft de raadsman onder meer aangevoerd dat de redelijke termijn is geschonden, dat de verdachte geen justitiële documentatie heeft en dat de zaak reeds een grote impact, in negatieve zin, heeft gehad op het leven van de verdachte.
Hieromtrent wordt het volgende overwogen. De in aanmerking te nemen periode die de afdoening van de strafzaak heeft gevergd, is begonnen op 8 november 2004, de dag dat verdachte in verzekering werd gesteld en een doorzoeking plaatsvond. De officier van justitie heeft de zaak aangebracht met een dagvaarding tegen de zitting van 30 juni 2005. Daartegen heeft verdachte een bezwaarschrift ingediend, dat door de rechtbank ten dele gegrond is bevonden; verdachte werd voor een der feiten buiten vervolging gesteld. Voor het andere feit is het OM niet-ontvankelijk verklaard wegens handelen in strijd met de richtlijn inzake premiefraude. Van dat vonnis heeft de officier van justitie hoger beroep ingesteld, hetgeen ertoe heeft geleid, dat het hof op 30 augustus 2006 de uitspraak heeft vernietigd, en het OM in zijn vervolging ontvankelijk heeft verklaard. De zaak is vervolgens bij de rechtbank weer aangebracht op 1 maart 2007, hetgeen leidde tot een tussenvonnis van 15 maart 2007, en een eindvonnis van 28 juni 2007. Namens verdachte is op 9 juli 2007 hoger beroep ingesteld, en de inhoudelijke behandeling van de zaak in hoger beroep is begonnen op 24 juni 2009; dit arrest wordt gewezen op 8 juli 2009, twee jaar na het instellen van het rechtsmiddel. Het hof is van oordeel, dat gedurende de behandeling in eerste aanleg geen ongepaste vertraging heeft plaatsgevonden. In hoger beroep is de redelijke termijn, gelet op het eerder al ingetreden tijdsverloop, in zeer lichte mate geschonden. Met de constatering daarvan is verdachte voldoende gecompenseerd."
4.3. Het Hof heeft geoordeeld dat gedurende de behandeling van de zaak in eerste aanleg "geen ongepaste vertraging" heeft plaatsgevonden. Aldus heeft het Hof tot uitdrukking gebracht dat in die fase van het geding geen sprake is geweest van overschrijding van de redelijke termijn.
Dat oordeel geeft niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is - gelet op hetgeen het Hof heeft vastgesteld omtrent de gang van zaken in eerste aanleg - niet onbegrijpelijk. Ook 's Hofs oordeel dat bij de behandeling van de zaak in hoger beroep de redelijke termijn weliswaar in zeer lichte mate is overschreden maar dat de verdachte met de constatering daarvan voldoende is gecompenseerd, geeft niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk.
4.4. Het middel faalt.
5. Beoordeling van het vierde middel
5.1. Het middel klaagt dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM in de cassatiefase is overschreden omdat de stukken te laat door het Hof zijn ingezonden.
5.2. Het middel is gegrond. Voorts doet de Hoge Raad uitspraak nadat meer dan twee jaren zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep. Een en ander brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM is overschreden. Dit moet leiden tot vermindering van de aan de verdachte opgelegde taakstraf van 140 uren, subsidiair 70 dagen hechtenis.
6. Slotsom
Nu de Hoge Raad geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, brengt hetgeen hiervoor is overwogen mee dat als volgt moet worden beslist.
7. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden uitspraak maar uitsluitend wat betreft het aantal te verrichten uren taakstraf en de duur van de vervangende hechtenis;
vermindert het aantal uren taakstraf en de duur van de vervangende hechtenis in die zin dat dit 126 uren, subsidiair 63 dagen hechtenis bedraagt;
verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.J.A van Dorst als voorzitter, en de raadsheren B.C. de Savornin Lohman, J. de Hullu, W.F. Groos en Y. Buruma, in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, en uitgesproken op 27 maart 2012.