ECLI:NL:HR:2012:BS8791

Hoge Raad

Datum uitspraak
3 februari 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
10/01806
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Europees bestuursrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toepassing van het recht bij arbeidsovereenkomsten met internationale elementen

In deze zaak gaat het om de toepassing van het recht op een arbeidsovereenkomst tussen een Duitse werkgever en een Duitse werknemer die haar werkzaamheden in Nederland verrichtte. De Hoge Raad heeft prejudiciële vragen gesteld aan het Hof van Justitie van de Europese Unie (HvJEU) over de uitleg van artikel 6 lid 2 van het Verdrag inzake het recht dat van toepassing is op verbintenissen uit overeenkomst (EVO). De kern van de zaak is of, wanneer een werknemer zijn arbeid langdurig en zonder onderbreking in hetzelfde land verricht, het recht van dat land altijd van toepassing is, ook als andere omstandigheden wijzen op een nauwe verbondenheid met een ander land.

De feiten van de zaak zijn als volgt: de werknemer, aangeduid als [verweerster], was van 1 december 1979 tot 1 januari 1994 in dienst bij de werkgever, aangeduid als [eiser]. Na een onderbreking werd in 1994 een nieuwe arbeidsovereenkomst gesloten, waarbij [verweerster] als 'Geschäftsführerin/Vertrieb' werd aangesteld. De werkzaamheden werden in Nederland verricht, maar de werkgever had sterke banden met Duitsland, zoals het betalen van salaris in Duitse marken en het onderbrengen van pensioenvoorzieningen bij een Duitse verzekeraar.

De Hoge Raad oordeelt dat, hoewel het Nederlandse recht in beginsel van toepassing is op de arbeidsovereenkomst, de vraag of Duits recht van toepassing is niet zonder meer kan worden beantwoord. De Hoge Raad vraagt zich af of de werknemer, die zijn arbeid langdurig in Nederland verricht, altijd onder de bescherming van het recht van dat land valt, zelfs als andere factoren op een Duitse verbondenheid wijzen. De Hoge Raad houdt iedere verdere beslissing aan en schorst het geding totdat het HvJEU uitspraak heeft gedaan op de gestelde vragen.

Uitspraak

3 februari 2012
Eerste Kamer
10/01806
EV/MD
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[Eiser], handelende onder de naam Firma [A],
wonende te [woonplaats], Bondsrepubliek Duitsland,
EISER tot cassatie,
advocaten: mr. E. Grabandt, mr. J.P. Heering en mr. L. van den Eshof,
t e g e n
[Verweerster],
wonende te [woonplaats], Bondsrepubliek Duitsland,
VERWEERSTER in cassatie,
advocaat: aanvankelijk mr. R.A.A. Duk, thans mr. P.A. Ruig.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als [eiser] en [verweerster].
1. Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. de vonnissen in de zaak 453263\CV EXPL 06-3008 van de kantonrechter te Tiel van 11 april 2007 en 15 augustus 2007;
b. de arresten in de zaak 104.004.580 van het gerechtshof te Arnhem van 17 februari 2009 (tussenarrest) en 15 december 2009 (eindarrest).
Het eindarrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het eindarrest van het hof heeft [eiser] beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
[Verweerster] heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor [eiser] toegelicht door zijn advocaten en voor [verweerster] door mr. M.V. Polak en mr. M.V.E.E. Jansen, beiden advocaat te Amsterdam.
De conclusie van de Advocaat-Generaal L. Strikwerda strekt tot verwerping van het beroep.
De advocaten van [eiser] hebben bij brief van 23 september 2011 op die conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van het middel
3.1 In cassatie kan worden uitgegaan van de feiten en omstandigheden die zijn vermeld onder 2 in de conclusie van de Advocaat-Generaal. Samengevat gaat het om het volgende.
(i) [Verweerster] is aanvankelijk van 1 december 1979 tot 1 januari 1994 bij [eiser] in dienst geweest.
(ii) Op 30 november 1994 hebben partijen opnieuw een (schriftelijke) arbeidsovereenkomst gesloten. Daarin wordt [verweerster] per 1 april 1995 aangesteld als "Geschäftsführerin/Vertrieb", met het recht voor [verweerster] om de functie desgewenst eerder te gaan vervullen. [Verweerster] is op 1 maart of op 1 april 1995 deze functie in Nederland gaan vervullen.
(iii) Bij brief van 19 juni 2006 heeft [eiser] onder meer als volgt aan [verweerster] bericht:
"Im Hinblick darauf, dass Ihr Arbeidsplatz als Geschäftsführerin für die Niederlande zum 30.06.2006 ersatzlos entfällt, weisen wir Sie an, mit Wirkung ab 01.07.2006 zu im übrigen unveränderten materiellen arbeitsvertraglichen Bedingungen als Bereichsleiterin Revision mit Dienstsitz in Dortmund tätig zu sein."
(iv) [Verweerster] heeft bezwaar gemaakt tegen de haar bij voormelde brief gegeven zogenoemde "Änderungskündigung".
(v) Zij is op 3 juli 2006 in Dortmund verschenen om met de werkzaamheden als regioleidster accountancy aan te vangen, doch heeft zich vervolgens op 5 juli 2006 ziek gemeld.
(vi) Vanaf 16 augustus 2006 heeft zij een uitkering krachtens de Duitse Krankenkasse ontvangen.
3.2.1 Tussen partijen zijn diverse gerechtelijke procedures gevoerd. In een daarvan heeft de kantonrechter, voor het geval in de bodemprocedure in hoogste instantie vast zou komen te staan dat Nederlands recht op de arbeidsovereenkomst van toepassing is, de arbeidsovereenkomst per 15 december 2007 ontbonden met toekenning aan [verweerster] van een vergoeding van € 557.651,52 bruto. Dit (voorwaardelijke) oordeel is in hoger beroep in stand gebleven.
3.2.2 In de onderhavige bodemprocedure heeft [verweerster] onder meer gevorderd dat de kantonrechter voor recht verklaart dat op de arbeidsovereenkomst tussen partijen Nederlands recht van toepassing is. De kantonrechter heeft deze vordering toegewezen. Het hof heeft dit vonnis bekrachtigd. Het was van oordeel dat geen sprake is van een stilzwijgende keuze voor het Duitse recht. Daartoe overwoog het (rov. 3.4):
"Naar het oordeel van het hof volgt, anders dan [eiser] stelt, uit de arbeidsovereenkomst tussen [eiser] en [verweerster] geen stilzwijgende keuze voor het Duitse recht. Partijen waren zich op het moment van het sluiten van de arbeidsovereenkomst niet, althans onvoldoende, bewust van het mogelijke grensoverschrijdende aspect dat de arbeidsovereenkomst zou verkrijgen. Achteraf kan geen stilzwijgende keuze voor het Duitse recht worden geconstrueerd. Dat de arbeidsovereenkomst in de Duitse taal is opgesteld maakt het voorgaande niet anders."
3.2.3 Ten aanzien van de vraag welk recht - ervan uitgaande dat partijen geen (stilzwijgende) rechtskeuze hebben gemaakt - van toepassing is op de arbeidsovereenkomst, overwoog het hof:
"3.6 Tussen partijen is niet in geschil dat [verweerster], ter uitvoering van de arbeidsovereenkomst die partijen in november 1994 hebben gesloten, haar werkzaamheden gewoonlijk in Nederland verrichtte. Op grond van artikel 6 lid 2 sub a van het Verdrag inzake het recht dat van toepassing is op verbintenissen uit overeenkomst ("EVO") is dus in beginsel Nederlands recht van toepassing op de arbeidsovereenkomst tussen [eiser] en [verweerster].
3.7 [Eiser] beroept zich echter op het laatste deel van artikel 6 EVO 'tenzij uit het geheel der omstandigheden blijkt dat de arbeidsovereenkomst nauwer is verbonden met een ander land'. Ter onderbouwing van zijn stelling beroept [eiser] zich op het gegeven dat het salaris vóór de invoering van de euro in Duitse marken werd betaald, dat de werkgever een Duitse (rechts)persoon is, dat de pensioenvoorziening bij een Duitse pensioenverzekeraar is ondergebracht, dat [verweerster] in Duitsland woont, dat de sociale premies in Duitsland worden betaald, dat in de arbeidsovereenkomst naar dwingendrechtelijke bepalingen uit het Duitse recht wordt verwezen en dat [eiser] de reiskosten van [verweerster] naar Nederland vergoedde.
Naar het oordeel van het hof leiden deze omstandigheden niet tot de slotsom dat Duits recht van toepassing is. De door [eiser] aangevoerde feiten zijn geen omstandigheden die medebrengen dat de overeenkomst nauwer is verbonden met Duitsland dan met Nederland. Ook de verwijzing van [eiser] naar verschillende rechterlijke uitspraken die haar standpunt onderstrepen leidt niet tot het oordeel dat Duits recht van toepassing is. In de door [eiser] naar voren gebrachte jurisprudentie is veelal sprake van een tijdelijke tewerkstelling in een ander land. In het geval van [verweerster] hadden de werkzaamheden in Nederland een permanent karakter, zodat geen sprake was van tijdelijke werkzaamheden in Nederland."
3.3 De Hoge Raad ziet aanleiding de onderdelen 3 tot en met 5 eerst te behandelen. Deze onderdelen richten klachten tegen het oordeel van het hof in rov. 3.7 dat de exceptie van het slot van art. 6 lid 2 EVO toepassing mist. Zij lenen zich voor een gezamenlijke behandeling. Daarbij dient het volgende te worden vooropgesteld.
3.4 In zijn uitspraak van 15 maart 2011, nr. C-29/10, NJ 2011/246 (Koelzsch/Luxemburg) heeft het HvJEU onder meer overwogen:
"40.
Uit het rapport betreffende het Verdrag inzake het recht dat van toepassing is op verbintenissen uit overeenkomst, door M. Giuliano en P. Lagarde (PB 1980, C 282, p. 1) blijkt dat artikel 6 daarvan is ontworpen om te voldoen aan de 'behoefte aan een regeling die toegespitst is op de onderhavige onderwerpen, waarbij de ene partij overwicht heeft op de andere[, zodat] de partij die in sociaal-economisch opzicht in de contractuele relatie de zwakkere is, tegelijkertijd beter [wordt] beschermd'.
41.
Het Hof heeft zich eveneens door deze beginselen laten leiden in de uitlegging van de bevoegdheidsregels betreffende deze overeenkomsten, die zijn vastgelegd in het Executieverdrag. Het heeft immers geoordeeld dat in een geval waarin, zoals in het hoofdgeding, de werknemer zijn beroepswerkzaamheden in meer dan één verdragsluitende staat verricht, naar behoren rekening moet worden gehouden met het streven naar een passende bescherming van de werknemer als de sociaal zwakste contractpartij (zie in die zin arrest Rutten, reeds aangehaald, punt 22, en arrest van 10 april 2003, Pugliese,
C-437/00, Jurispr. p. I-3573, punt 18 [NJ 2007/416]).
42.
Aangezien de doelstelling van artikel 6 van het verdrag van Rome van 1980 een passende bescherming van de werknemer is, volgt daaruit dat deze bepaling moet worden opgevat als een waarborg dat eerder het recht van de staat waarin hij zijn beroepswerkzaamheden verricht, van toepassing is dan dat van de staat van de zetel van de werkgever. De werknemer oefent zijn economische en sociale functie immers in eerstgenoemde staat uit en, zoals de advocaat-generaal in punt 50 van haar conclusie heeft beklemtoond, zijn arbeid ondergaat ook in die staat de invloed van het politieke en het bedrijfsklimaat. Bijgevolg moet de eerbiediging van de in het recht van dat land geldende voorschriften ter bescherming van de arbeid zo veel mogelijk worden gewaarborgd.
43.
Gelet op de met artikel 6 van het verdrag van Rome van 1980 nagestreefde doelstelling moet het in lid 2, sub a, daarvan genoemde criterium van het land waar de werknemer 'gewoonlijk zijn arbeid verricht' dus ruim worden uitgelegd (...)."
3.5 Uit deze overwegingen blijkt dat art. 6 lid 2 EVO zo dient te worden uitgelegd en toegepast dat een passende bescherming wordt geboden aan de werknemer, als de sociaal(-economisch) zwakste partij, en dat uit dien hoofde het gestelde onder a in dit tweede lid in relatie tot het daarin onder b gestelde ruim dient te worden uitgelegd. Op zichzelf ligt het voor de hand om ook in de verhouding tussen het gestelde onder a en het slot van het tweede lid, het gestelde onder a ruim uit te leggen.
3.6 In de onderhavige zaak staat vast dat [verweerster] ter uitvoering van de overeenkomst haar arbeid uitsluitend in Nederland verrichtte en dat haar dienstverband met [eiser] - achteraf bezien - langdurig is geweest (ruim elf jaren). Voorts dient in cassatie tot uitgangspunt dat het Nederlandse recht in het onderhavige geval een verdergaande bescherming biedt aan de werkneemster tegen de door de werkgever gehanteerde "Änderungskündigung" dan het Duitse recht.
Daar staat echter tegenover dat alle overige relevante aanknopingsfactoren wijzen op een verbondenheid met Duitsland: het salaris werd vóór de invoering van de euro in Duitse marken betaald, de werkgever is een Duitse (rechts)persoon, de pensioenvoorziening is bij een Duitse pensioenverzekeraar ondergebracht, [verweerster] woonde tijdens haar dienstverband in Duitsland en haar reiskosten voor woon-werkverkeer naar Nederland werden vergoed door [eiser], de sociale premies werden in Duitsland betaald, en in de arbeidsovereenkomst wordt verwezen naar dwingendrechtelijke bepalingen uit het Duitse recht.
Indien in een dergelijk geval steeds moet worden aangenomen dat, op grond van de werknemerbeschermende strekking van art. 6 lid 2, het recht van toepassing is van het land waar de werknemer gewoonlijk zijn arbeid verricht, als bedoeld in art. 6 lid 2 onder a EVO, verliest de exceptieclausule aan het slot van art. 6 lid 2 EVO betekenis. Naar het oordeel van de Hoge Raad kan de juistheid van deze conclusie niet buiten gerede twijfel worden aangenomen. In het licht hiervan ziet de Hoge Raad aanleiding om prejudiciële vragen te stellen aan het HvJEU.
3.7 De overige onderdelen van het middel behoeven in dit stadium geen behandeling.
4. Omschrijving van de feiten waarop de door het HvJEU te geven uitleg moet worden toegepast
De Hoge Raad verwijst naar de hiervoor in 3.1 vermelde feiten, waarvan te dezen moet worden uitgegaan. Voorts dient tot feitelijk uitgangspunt het gestelde in de eerste twee alinea's van 3.6.
5. Vragen van uitleg
1. Dient het bepaalde in art. 6 lid 2 EVO aldus te worden uitgelegd, dat indien een werknemer de arbeid ter uitvoering van de overeenkomst niet alleen gewoonlijk maar ook langdurig en zonder onderbreking verricht in hetzelfde land, in alle gevallen het recht dient te worden toegepast van dat land, ook al wijzen alle overige omstandigheden op een nauwe verbondenheid van de arbeidsovereenkomst met een ander land?
2. Is voor een bevestigend antwoord op vraag 1 vereist dat de werkgever en de werknemer bij het aangaan van de arbeidsovereenkomst, althans bij de aanvang van de arbeid, hebben beoogd, althans zich ervan bewust zijn geweest dat de de arbeid langdurig en zonder onderbreking in hetzelfde land zouden worden verricht?
6. Beslissing
De Hoge Raad:
verzoekt het Hof van Justitie van de Europese Unie met betrekking tot de onder 5 geformuleerde vragen uitspraak te doen;
houdt iedere verdere beslissing aan en schorst het geding tot het Hof van Justitie naar aanleiding van dit verzoek uitspraak zal hebben gedaan.
Dit arrest is gewezen door de vice-president E.J. Numann als voorzitter en de raadsheren C.A. Streefkerk, W.D.H. Asser, C.E. Drion en G. Snijders, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer J.C. van Oven op 3 februari 2012.