2.3. Het Hof heeft het in het middel bedoelde verweer als volgt samengevat en verworpen:
"De raadsman heeft betoogd dat het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk verklaard dient te worden. Hij heeft - voor zover van belang en zakelijk weergegeven - daartoe het volgende aangevoerd.
1. Het NFI rapport van 5 maart 2008 is ten onrechte en in strijd met de daartoe gestelde regels in Strafvordering aan de verdediging onthouden. Op 8 maart 2008 heeft het Openbaar Ministerie de rapportage van het NFI, gedateerd 5 maart 2008, ontvangen. De rapportage is eerst op 27 maart 2008, daags na een ontoelaatbaar misleidend verhoor van de verdachte, aan de verdediging ter beschikking gesteld. De officier van justitie heeft ter terechtzitting van 8 april 2008 opgemerkt dat
"er daarna (het hof begrijpt: na 8 maart 2008, de datum van ontvangst van het rapport door de politie) een verhoor is gepland met verdachte en uiteraard is besloten dit rapport niet vooraf te verstrekken. Dit is echter geen onthouding".
Ingevolge de artikelen 30 jo 51 Wetboek van Strafvordering dienen de processtukken aan de verdediging ter beschikking te worden gesteld. De ratio van deze bepalingen is dat de verdachte in een zo vroeg mogelijk stadium geïnformeerd behoort te worden welke bewijzen tegen hem zijn verzameld. Er is sprake van een onherstelbare fout in het vooronderzoek als bedoeld in artikel 359a Wetboek van Strafvordering. Voor zover het hof niet tot niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie beslist verzoekt de verdediging het NFI-rapport van 5 maart 2008 van het bewijs uit te sluiten.
(...)
In navolging van de uitspraak van de rechtbank Zutphen van 7 oktober 2009 (LJN: BJ9577 Tompoes) meent de verdediging dat er in deze procedure sprake is van een opeenstapeling van vormverzuimen die de waarheidsvinding in de weg hebben gestaan. Daarop past geen andere sanctie dan de niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie. Daarnaast is er sprake van schending van het Zwolsmancriterium en het Karmancriterium (...). Niet- ontvankelijkheid is eigenlijk de enig passende sanctie. Het zijn vormverzuimen als bedoeld in artikel 359a Wetboek van Strafvordering en voor zover het hof niet overgaat tot het niet ontvankelijk verklaren van het Openbaar Ministerie verzoekt de verdediging tot bewijsuitsluiting dan wel strafvermindering over te gaan, indien het hof aan strafoplegging toekomt.
Het onderhavige onderzoek is dermate onvolkomen en onrechtmatig dat dit in onderlinge samenhang bezien moet leiden tot de conclusie dat voldaan is aan het zogeheten Zwolsmancriterium (HR 19 december 1995, NJ 1996, 249 en HR 30 maart 2004, NJ 2004, 376) en het zogeheten Karmancriterium (HR 1 juni 1999, NJ 1999, 567 en HR 3 juli 2001, NJ 2002, 8) of tenminste een van beide criteria.
(...)
Het hof overweegt als volgt.
(...)
Ad 1. Met betrekking tot de gestelde onregelmatige onthouding van stukken verwijst de verdediging naar artikel 30 Wetboek van Strafvordering. Het hof overweegt dat het doel van die bepaling is dat de verdediging indien het verzoek daartoe wordt gedaan kennis kan nemen van de inhoud van het dossier, opdat de verdediging zich tijdig kan voorbereiden op de terechtzitting en zich in het algemeen kan bedienen van processuele middelen die gelijkwaardig zijn aan de middelen die het Openbaar Ministerie in de zaak heeft gebruikt. In het belang van het onderzoek kan deze door de verdediging verzochte kennisneming worden opgeschort. In dat geval wordt de verdachte de onvolledigheid van het dossier schriftelijk medegedeeld.
De wet kent geen algemene verplichting van de officier van justitie om de verdediging op de hoogte te stellen van toevoegingen aan het dossier, zoals sedert 1 januari 2010 bestaat met betrekking tot onderzoeksopdrachten aan deskundigen. Denkbaar is dat nalaten van melding of achterwege blijven van toezending van kopieën van stukken wel in strijd komt met artikel 6 EVRM.
In deze kwestie staat vast dat het rapport van het NFI van 5 maart 2008 pas op 27 maart 2008 aan de verdediging ter hand is gesteld. Het hof begrijpt dat aan de verdediging niet is medegedeeld dat er een nieuw rapport van het NFI was ontvangen, laat staan dat de inhoud van het rapport of een kopie van het rapport aan de verdediging was toegezonden. De verdediging heeft geen verzoek gedaan om van het rapport kennis te kunnen nemen. De inhoud van het rapport - al dan niet juist weergegeven - heeft in het verhoor van de verdachte van 26 maart 2008 een zeer belangrijke rol gespeeld.
Het hof is van oordeel dat artikel 30 Wetboek van Strafvordering niet aan de orde is nu er geen verzoek tot kennisneming was gedaan. Naar analogie toegepast - in overeenstemming met de strekking van dit artikel - leidt dit tot het volgende.
Het hof is van oordeel dat in het algemeen geldt dat de verdediging er een groot belang bij heeft om in een zo vroeg mogelijk stadium kennis te nemen van stukken die in de opsporing en vervolging in de zaak tegen de verdachte een rol spelen. Dat belang krijgt extra nadruk als het gaat om bevindingen van deskundigen, omdat de verdediging mogelijk veel tijd en inspanning moet investeren in de beoordeling van de rapportage en de eventuele organisatie van contra-expertise.
Aan de andere kant kan de opsporende instantie er onder omstandigheden belang bij hebben om om tactische redenen de kennisneming van enig gegeven voor de verdachte en zijn raadsman uit te stellen.
De angel in de onderhavige kwestie is, naar het oordeel van het hof, niet zozeer de periode van drie weken waarbinnen de kennisneming van het rapport is uitgesteld als wel de omstandigheid dat de verdachte en zijn raadsman met de inhoud werden overvallen tijdens het verhoor.
Benadeling in de zin van onvoldoende voorbereiding van de verdediging voor de terechtzitting is immers niet aan de orde gesteld.
Het hof is van oordeel dat het kennelijk beoogde tactisch uitstel van kennisneming van het rapport niet onder alle omstandigheden strijdig is met een eerlijk proces of ongelijkheid van processuele middelen oplevert. Een dergelijke strijdigheid zou zich kunnen voordoen als het tactisch uitstel mogelijkheden van feitenonderzoek of van onderzoek door deskundigen verloren zou doen gaan waardoor aan de verdachte mogelijkheden voor zijn verdediging ontvallen die daarvoor van belang hadden kunnen zijn. Van dergelijke vormen van benadeling van de positie van de verdediging is echter niet gebleken. Voor de verdediging zijn de mogelijkheden van bestudering van het rapport en eventueel aanbinden van de strijd tegen de gehanteerde methode van onderzoek of de analyse en interpretatie van de onderzoeksgegevens door het uitstel niet aangetast.
Naar het oordeel van het hof is de handelwijze van de politie dus niet in strijd met artikel 30 Wetboek van Strafvordering, indien uitgelegd naar zijn strekking, en evenmin met artikel 6 EVRM."