ECLI:NL:HR:2012:BR3040

Hoge Raad

Datum uitspraak
10 januari 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
10/04909
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onthouding van deskundigenrapport aan verdachte in strafzaak

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 10 januari 2012 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam. De verdachte, die in 1978 geboren is en ten tijde van de aanzegging gedetineerd was in de Penitentiaire Inrichting 'Ter Apel', had beroep ingesteld tegen de veroordeling voor moord, subsidiair doodslag. De kern van de zaak betrof de vraag of het Openbaar Ministerie (OM) in strijd heeft gehandeld met de beginselen van een behoorlijke procesorde door de verdachte voorafgaand aan zijn verhoor kennis te onthouden van een deskundigenrapport met belastende conclusies. Het Hof had geoordeeld dat er geen sprake was van een verzoek van de verdediging zoals bedoeld in artikel 30 van het Wetboek van Strafvordering (Sv), en dat het OM het rapport op een later moment aan de verdediging had verstrekt. De Hoge Raad bevestigde dit oordeel en stelde vast dat de late verstrekking van het rapport niet automatisch in strijd was met artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM). De Hoge Raad oordeelde dat de verdediging voldoende gelegenheid had om zich voor te bereiden en dat er geen sprake was van benadeling van de positie van de verdediging. Het beroep werd verworpen, en de Hoge Raad concludeerde dat het Hof niet onjuist had geoordeeld over de toepasselijkheid van de relevante artikelen van het Wetboek van Strafvordering en het EVRM. De uitspraak benadrukt het belang van een eerlijke procesgang, maar ook de ruimte voor tactische keuzes van het OM in het strafproces.

Uitspraak

10 januari 2012
Strafkamer
nr. S 10/04909
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam van 1 oktober 2010, nummer 23/005525-08, in de strafzaak tegen:
[Verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1978, ten tijde van de betekening van de aanzegging gedetineerd in de Penitentiaire Inrichting "Ter Apel" te Ter Apel.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. B.P. de Boer, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Jörg heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
2. Beoordeling van het tweede middel
2.1. Het middel klaagt dat het Hof het ter terechtzitting in hoger beroep van 17 september 2010 gevoerde verweer dat art. 30 e.v. Sv en art. 6 EVRM zijn geschonden omdat aan de verdachte kennisneming van een NFI rapport is onthouden, ten onrechte, althans onvoldoende gemotiveerd heeft verworpen.
2.2. Het gaat in deze zaak blijkens de gedingstukken om het volgende.
Aan de verdachte is onder 1 tenlastegelegd moord, subsidiair doodslag met verzwarende omstandigheden, meer subsidiair doodslag op een hoogbejaarde vrouw en meest en uiterst subsidiair diefstal met geweld of bedreiging met geweld dan wel poging daartoe tegen die vrouw. De verdachte heeft betrokkenheid bij het tenlastegelegde ontkend. Ter terechtzitting in eerste aanleg van 11 januari 2008 heeft de Officier van Justitie nader onderzoek aangekondigd. Ten behoeve van onder meer die onderzoekshandelingen is het onderzoek ter terechtzitting voor onbepaalde tijd geschorst. Op 5 maart 2008 heeft het NFI in dat kader een rapport ingezonden dat onder meer betrekking had op onderzoek naar bloed en contactsporen op de nachtjapon en de blouse van het slachtoffer. Het Hof heeft vastgesteld dat uit dat onderzoek onder meer, kort gezegd, is gebleken dat het DNA-profiel van een bloedvlek op de voorkant van de blouse en celmateriaal op de nachtjapon overeenkomt met het DNA-profiel van de verdachte. De Officier van Justitie heeft het rapport op 8 maart 2008 ontvangen. Na ontvangst van het rapport is een politieverhoor van de verdachte gepland en is om tactische redenen besloten het rapport niet voorafgaand aan het verhoor aan de verdediging te verstrekken. Het verhoor van de verdachte heeft plaatsgevonden op 26 maart 2008. Het rapport is op 27 maart 2008 aan de verdediging ter hand gesteld. De inhoud van het rapport heeft in het verhoor van de verdachte van 26 maart 2008 een zeer belangrijke rol gespeeld. Die verklaring van de verdachte van 26 maart 2008 is niet voor het bewijs gebruikt.
2.3. Het Hof heeft het in het middel bedoelde verweer als volgt samengevat en verworpen:
"De raadsman heeft betoogd dat het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk verklaard dient te worden. Hij heeft - voor zover van belang en zakelijk weergegeven - daartoe het volgende aangevoerd.
1. Het NFI rapport van 5 maart 2008 is ten onrechte en in strijd met de daartoe gestelde regels in Strafvordering aan de verdediging onthouden. Op 8 maart 2008 heeft het Openbaar Ministerie de rapportage van het NFI, gedateerd 5 maart 2008, ontvangen. De rapportage is eerst op 27 maart 2008, daags na een ontoelaatbaar misleidend verhoor van de verdachte, aan de verdediging ter beschikking gesteld. De officier van justitie heeft ter terechtzitting van 8 april 2008 opgemerkt dat
"er daarna (het hof begrijpt: na 8 maart 2008, de datum van ontvangst van het rapport door de politie) een verhoor is gepland met verdachte en uiteraard is besloten dit rapport niet vooraf te verstrekken. Dit is echter geen onthouding".
Ingevolge de artikelen 30 jo 51 Wetboek van Strafvordering dienen de processtukken aan de verdediging ter beschikking te worden gesteld. De ratio van deze bepalingen is dat de verdachte in een zo vroeg mogelijk stadium geïnformeerd behoort te worden welke bewijzen tegen hem zijn verzameld. Er is sprake van een onherstelbare fout in het vooronderzoek als bedoeld in artikel 359a Wetboek van Strafvordering. Voor zover het hof niet tot niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie beslist verzoekt de verdediging het NFI-rapport van 5 maart 2008 van het bewijs uit te sluiten.
(...)
In navolging van de uitspraak van de rechtbank Zutphen van 7 oktober 2009 (LJN: BJ9577 Tompoes) meent de verdediging dat er in deze procedure sprake is van een opeenstapeling van vormverzuimen die de waarheidsvinding in de weg hebben gestaan. Daarop past geen andere sanctie dan de niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie. Daarnaast is er sprake van schending van het Zwolsmancriterium en het Karmancriterium (...). Niet- ontvankelijkheid is eigenlijk de enig passende sanctie. Het zijn vormverzuimen als bedoeld in artikel 359a Wetboek van Strafvordering en voor zover het hof niet overgaat tot het niet ontvankelijk verklaren van het Openbaar Ministerie verzoekt de verdediging tot bewijsuitsluiting dan wel strafvermindering over te gaan, indien het hof aan strafoplegging toekomt.
Het onderhavige onderzoek is dermate onvolkomen en onrechtmatig dat dit in onderlinge samenhang bezien moet leiden tot de conclusie dat voldaan is aan het zogeheten Zwolsmancriterium (HR 19 december 1995, NJ 1996, 249 en HR 30 maart 2004, NJ 2004, 376) en het zogeheten Karmancriterium (HR 1 juni 1999, NJ 1999, 567 en HR 3 juli 2001, NJ 2002, 8) of tenminste een van beide criteria.
(...)
Het hof overweegt als volgt.
(...)
Ad 1. Met betrekking tot de gestelde onregelmatige onthouding van stukken verwijst de verdediging naar artikel 30 Wetboek van Strafvordering. Het hof overweegt dat het doel van die bepaling is dat de verdediging indien het verzoek daartoe wordt gedaan kennis kan nemen van de inhoud van het dossier, opdat de verdediging zich tijdig kan voorbereiden op de terechtzitting en zich in het algemeen kan bedienen van processuele middelen die gelijkwaardig zijn aan de middelen die het Openbaar Ministerie in de zaak heeft gebruikt. In het belang van het onderzoek kan deze door de verdediging verzochte kennisneming worden opgeschort. In dat geval wordt de verdachte de onvolledigheid van het dossier schriftelijk medegedeeld.
De wet kent geen algemene verplichting van de officier van justitie om de verdediging op de hoogte te stellen van toevoegingen aan het dossier, zoals sedert 1 januari 2010 bestaat met betrekking tot onderzoeksopdrachten aan deskundigen. Denkbaar is dat nalaten van melding of achterwege blijven van toezending van kopieën van stukken wel in strijd komt met artikel 6 EVRM.
In deze kwestie staat vast dat het rapport van het NFI van 5 maart 2008 pas op 27 maart 2008 aan de verdediging ter hand is gesteld. Het hof begrijpt dat aan de verdediging niet is medegedeeld dat er een nieuw rapport van het NFI was ontvangen, laat staan dat de inhoud van het rapport of een kopie van het rapport aan de verdediging was toegezonden. De verdediging heeft geen verzoek gedaan om van het rapport kennis te kunnen nemen. De inhoud van het rapport - al dan niet juist weergegeven - heeft in het verhoor van de verdachte van 26 maart 2008 een zeer belangrijke rol gespeeld.
Het hof is van oordeel dat artikel 30 Wetboek van Strafvordering niet aan de orde is nu er geen verzoek tot kennisneming was gedaan. Naar analogie toegepast - in overeenstemming met de strekking van dit artikel - leidt dit tot het volgende.
Het hof is van oordeel dat in het algemeen geldt dat de verdediging er een groot belang bij heeft om in een zo vroeg mogelijk stadium kennis te nemen van stukken die in de opsporing en vervolging in de zaak tegen de verdachte een rol spelen. Dat belang krijgt extra nadruk als het gaat om bevindingen van deskundigen, omdat de verdediging mogelijk veel tijd en inspanning moet investeren in de beoordeling van de rapportage en de eventuele organisatie van contra-expertise.
Aan de andere kant kan de opsporende instantie er onder omstandigheden belang bij hebben om om tactische redenen de kennisneming van enig gegeven voor de verdachte en zijn raadsman uit te stellen.
De angel in de onderhavige kwestie is, naar het oordeel van het hof, niet zozeer de periode van drie weken waarbinnen de kennisneming van het rapport is uitgesteld als wel de omstandigheid dat de verdachte en zijn raadsman met de inhoud werden overvallen tijdens het verhoor.
Benadeling in de zin van onvoldoende voorbereiding van de verdediging voor de terechtzitting is immers niet aan de orde gesteld.
Het hof is van oordeel dat het kennelijk beoogde tactisch uitstel van kennisneming van het rapport niet onder alle omstandigheden strijdig is met een eerlijk proces of ongelijkheid van processuele middelen oplevert. Een dergelijke strijdigheid zou zich kunnen voordoen als het tactisch uitstel mogelijkheden van feitenonderzoek of van onderzoek door deskundigen verloren zou doen gaan waardoor aan de verdachte mogelijkheden voor zijn verdediging ontvallen die daarvoor van belang hadden kunnen zijn. Van dergelijke vormen van benadeling van de positie van de verdediging is echter niet gebleken. Voor de verdediging zijn de mogelijkheden van bestudering van het rapport en eventueel aanbinden van de strijd tegen de gehanteerde methode van onderzoek of de analyse en interpretatie van de onderzoeksgegevens door het uitstel niet aangetast.
Naar het oordeel van het hof is de handelwijze van de politie dus niet in strijd met artikel 30 Wetboek van Strafvordering, indien uitgelegd naar zijn strekking, en evenmin met artikel 6 EVRM."
2.4. Voor de beoordeling van het middel zijn de navolgende wettelijke bepalingen van belang:
- art. 30 Sv :
"1. Tijdens het gerechtelijk vooronderzoek staat de rechter-commissaris, en overigens tijdens het voorbereidend onderzoek het openbaar ministerie, aan de verdachte op diens verzoek toe van de processtukken kennis te nemen.
2. Niettegenstaande kan de rechter-commissaris of het openbaar ministerie, indien het belang van het onderzoek dit vordert, den verdachte de kennisneming van bepaalde processtukken onthouden. In dit geval wordt den verdachte schriftelijke medegedeeld dat de hem ter inzage gegeven stukken niet volledig zijn."
- art. 33 Sv:
"De kennisneming van alle processtukken in het oorspronkelijke of in afschrift mag de verdachte niet worden onthouden zodra het gerechtelijk vooronderzoek is gesloten of geëindigd of indien een gerechtelijk vooronderzoek niet heeft plaatsgehad, zodra de kennisgeving van verdere vervolging of de dagvaarding ter terechtzitting in eerste aanleg aan hem is betekend dan wel een strafbeschikking is uitgevaardigd."
2.5. In de kern klaagt het middel dat het Openbaar Ministerie heeft gehandeld in strijd met de beginselen van een behoorlijke procesorde, met de art. 30 e.v. Sv en met art. 6 EVRM, door aan de verdachte kennisneming van een deskundigenrapport met belastende conclusies voorafgaand aan het verhoor van de verdachte van 26 maart 2008 te onthouden zodat "de verdachte en zijn raadsman met de inhoud daarvan werden overvallen tijdens het verhoor".
De klacht die het oog heeft op art. 30 Sv faalt. Met juistheid heeft het Hof die bepaling niet van toepassing geacht nu blijkens de vaststelling van het Hof geen sprake is van een verzoek van de verdediging als in die bepaling bedoeld, terwijl ook overigens na aanvang van de terechtzitting geen sprake meer is van een voorbereidend onderzoek.
Voor zover het middel voorts ervan uitgaat dat het Openbaar Ministerie de kennisneming van het rapport van het NFI van 5 maart 2008 in strijd met art. 33 Sv aan de verdachte heeft onthouden, mist het feitelijke grondslag. Het Openbaar Ministerie heeft het bedoelde rapport op 27 maart 2008 immers aan de verdediging ter hand heeft gesteld.
Bij de verdere beoordeling van het middel moet worden vooropgesteld dat een verdachte ingevolge art. 6 EVRM aanspraak kan maken op voldoende tijd en faciliteiten die nodig zijn voor de voorbereiding van zijn verdediging. Aan die verdragswaarborg wordt in de Nederlandse wetgeving onder meer gestalte gegeven door een regeling die erin voorziet dat aan een verdachte zo spoedig mogelijk afschriften worden verstrekt van processtukken waarvan de kennisneming wettelijk is toegestaan (vgl. HR 13 oktober 2009, LJN BI2156, NJ 2009/604). Waar het middel aanvoert dat de processtukken steeds 'onverwijld' aan de verdediging ter hand moeten worden gesteld, gaat het uit van een onjuiste opvatting. Zodanige verplichting vindt geen steun in het recht. Dat neemt niet weg dat een late verstrekking van stukken strijd kan opleveren met art. 6 EVRM. Het Hof heeft in dit kader geoordeeld dat het kennelijk door de Officier van Justitie beoogde tactisch uitstel van kennisneming van het rapport niet onder alle omstandigheden strijdig is met een eerlijk proces of ongelijkheid van processuele middelen oplevert en dat in de gegeven omstandigheden van vormen van benadeling van de positie van de verdediging niet is gebleken. Het heeft vastgesteld dat voor de verdediging de mogelijkheden van bestudering van het rapport en het eventueel aanbinden van de strijd tegen de gehanteerde methode van onderzoek of de analyse en interpretatie van de onderzoeksgegevens door het uitstel niet is aangetast, zodat van strijd met art. 6 EVRM of van beginselen van een behoorlijke procesorde in dezen geen sprake is. Dat oordeel geeft niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is ook niet onbegrijpelijk en toereikend gemotiveerd.
2.6. Het middel faalt in al zijn onderdelen.
3. Beoordeling van de overige middelen
De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.A.M. van Schendel als voorzitter, en de raadsheren B.C. de Savornin Lohman en W.F. Groos, in bijzijn van de waarnemend griffier S.C. Rusche, en uitgesproken op 10 januari 2012.