ECLI:NL:HR:2012:BQ4724

Hoge Raad

Datum uitspraak
19 oktober 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
12/03345 (CW 2587)
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie in het belang der wet inzake de Wet op de Jeugdzorg en de machtiging tot uithuisplaatsing

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 19 oktober 2012 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure in het belang der wet, ingesteld door de Procureur-Generaal bij de Hoge Raad. De zaak betreft de toepassing van artikel 1:262 lid 3 van het Burgerlijk Wetboek (BW) in relatie tot de Wet op de Jeugdzorg (Wjz). De Procureur-Generaal heeft beroep in cassatie ingesteld tegen een beschikking van het gerechtshof te Arnhem van 2 september 2008, waarin de machtiging tot uithuisplaatsing van een minderjarige was bekrachtigd. Het hof had geoordeeld dat de machtiging tot uithuisplaatsing was vervallen omdat deze gedurende drie maanden niet ten uitvoer was gelegd, en dat deze termijn ook van toepassing was op een machtiging tot opneming in een gesloten inrichting op basis van artikel 29b Wjz.

De Hoge Raad heeft de beschikking van het hof vernietigd en geoordeeld dat het verval van de machtiging tot uithuisplaatsing, zoals bedoeld in artikel 1:262 lid 3 BW, niet van toepassing is op een machtiging tot opneming en verblijf in een accommodatie ingevolge artikel 29b Wjz. De Hoge Raad heeft daarbij benadrukt dat de wetgever expliciet heeft besloten om geen wettelijke termijn voor de tenuitvoerlegging van een machtiging tot opneming en verblijf in een accommodatie in de Wjz op te nemen. Dit oordeel is van belang voor de rechtsbescherming van jeugdigen die in een gesloten inrichting zijn geplaatst, omdat het voorkomt dat een machtiging zonder meer kan worden gebruikt zonder dat de belangen van de jeugdige in het geding komen.

De uitspraak van de Hoge Raad heeft implicaties voor de toepassing van de Wet op de Jeugdzorg en de bescherming van de rechten van minderjarigen die onder toezicht staan. De beslissing van de Hoge Raad is van groot belang voor de rechtspraktijk en de uitvoering van jeugdzorgmaatregelen, en biedt duidelijkheid over de reikwijdte van de wettelijke bepalingen met betrekking tot uithuisplaatsing en gesloten jeugdzorg.

Uitspraak

19 oktober 2012
Eerste Kamer
12/03345
EE/LZ
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
op een vordering tot cassatie in het belang der wet, ingesteld door de Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden en gericht tegen de beschikking van het gerechtshof te Arnhem van 2 september 2008, zaaknummer 200.007.518.
1. Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. de beschikking in de zaken 165737/JE RK 08-15141 en 168672/JE RK 08-15613 van de rechtbank Arnhem van 13 mei 2008;
b. de beschikking in de zaak 200.007.518 van het gerechtshof te Arnhem van 2 september 2008.
De beschikking van het hof is aan deze beschikking gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen voornoemde beschikking heeft de Procureur-Generaal bij de Hoge Raad beroep in cassatie ingesteld in het belang der wet. De voordracht tot cassatie van de Procureur-Generaal is aan deze beschikking gehecht.
De vordering van de Procureur-Generaal strekt tot vernietiging van de bestreden beschikking onder aantekening dat deze vernietiging geen nadeel toebrengt aan de door de partijen bij die beschikking verkregen rechten.
3. Beoordeling van het middel
3.1 Bij op 24 januari 2008 ingediend verzoekschrift heeft de stichting Stichting Bureaus Jeugdzorg Gelderland (hierna: Bureau jeugdzorg) de kinderrechter verzocht, voor zover thans van belang, op de voet van art. 29b Wet op de jeugdzorg (hierna: Wjz) een machtiging te verlenen tot uithuisplaatsing van de minderjarige [de minderjarige] (hierna: [de minderjarige]) in een voorziening voor gesloten jeugdzorg.
3.2.1 Bij beschikking van 13 mei 2008, die uitvoerbaar bij voorraad was verklaard, heeft de kinderrechter het verzoek toegewezen en beslist dat, overeenkomstig het door Bureau jeugdzorg op 6 mei 2008 genomen indicatiebesluit, machtiging wordt verleend tot plaatsing van [de minderjarige] in een voorziening voor gesloten jeugdzorg, ingaande 21 mei 2008 tot uiterlijk 17 april 2009 ([de minderjarige]'s meerderjarigheid).
3.2.2 Het hof heeft bij beschikking van 2 september 2008 de beschikking van de kinderrechter bekrachtigd voor zover de daarin uitgesproken machtiging tot uithuisplaatsing zich uitstrekt tot 21 augustus 2008. Het hof heeft de beschikking van de kinderrechter vernietigd voor zover de daarin uitgesproken machtiging tot uithuisplaatsing zich uitstrekt over de periode vanaf 2 september 2008, onder gelijktijdige afwijzing van het verzoek van Bureau jeugdzorg tot uithuisplaatsing van [de minderjarige] voor zover dat verzoek betrekking heeft op de periode vanaf 2 september 2008.
Naar het oordeel van het hof was de machtiging tot uithuisplaatsing weliswaar terecht verleend, maar was deze met ingang van 21 augustus 2008 vervallen, nu vaststaat dat deze gedurende drie maanden niet ten uitvoer was gelegd. Volgens het hof is de termijn van drie maanden, vermeld in art. 1:262 lid 3 BW, waarbinnen de tenuitvoerlegging van een machtiging tot uithuisplaatsing op straffe van verval dient te geschieden, ook van toepassing op een machtiging tot uithuisplaatsing in een gesloten inrichting als bedoeld in art. 29b Wjz. Het voorschrift van art. 1:262 lid 3 BW is bij geen enkele wijziging van de Wjz buiten toepassing verklaard voor de machtiging tot uithuisplaatsing in een gesloten inrichting op de voet van art. 29b Wjz, terwijl bij de wijzigingen van de Wjz de geldigheidsduur van andere machtigingen, waarop art. 1:262 lid 3 BW van toepassing is, evenmin aan de orde is geweest. Uit een en ander leidt het hof af dat art. 1:262 lid 3 BW onverkort van toepassing is op de onderhavige machtiging tot uithuisplaatsing in een gesloten inrichting.
Het vorenstaande klemt te meer, aldus het hof, nu art. 1:262 lid 3 BW van niet geringe betekenis is voor de rechtsbescherming van de in een gesloten inrichting geplaatste jongere, omdat deze bepaling verhindert dat de machtiging, een in niet geringe mate in het leven van de jeugdige ingrijpende maatregel, gedurende de volledige termijn waarvoor deze is verstrekt, naar goeddunken van een Wjz-stichting wel of niet kan worden gebruikt. Indien de machtiging na ommekomst van de driemaandstermijn van art. 1:262 lid 3 BW wegens het uitblijven van tenuitvoerlegging vervalt, kan een Wjz-stichting op eenvoudige wijze een nieuwe machtiging aanvragen, zodat bij de behandeling van dat verzoek en in het kader van de toetsing door de rechter de belangen van de jeugdige aan de orde komen (rov. 4.7).
3.3 De Procureur-Generaal heeft gevorderd dat deze beschikking, waartegen geen gewoon rechtsmiddel is ingesteld, in het belang der wet zal worden vernietigd. Het daartoe aangevoerde middel bestrijdt het oordeel van het hof dat het bij art. 1:262 lid 3 BW voorziene verval van een machtiging tot uithuisplaatsing van een jeugdige ook van toepassing is op een machtiging tot opneming en verblijf in een accommodatie ingevolge art. 29b Wjz. Volgens het middel bestrijkt het bepaalde in art. 1:262 lid 3 BW met betrekking tot de uithuisplaatsing van een minderjarige als bedoeld in art. 1:261 BW, niet een machtiging die - zoals de onderhavige - haar grondslag vindt in art. 29b e.v. Wjz.
3.4.1 Het middel is gegrond. Het in art. 1:262 lid 3 BW voorziene verval van een machtiging tot uithuisplaatsing is niet van toepassing op een machtiging 'om een jeugdige in een accommodatie, het daarbij behorende terrein daaronder begrepen, te doen opnemen en te doen verblijven, ongeacht of hij daarmee instemt', als bedoeld in art. 29b Wjz.
3.4.2 Het vorenstaande strookt met de tekst en het stelsel van de hier relevante wettelijke bepalingen. In de eerste plaats bevat noch art. 29h Wjz noch enige andere bepaling van hoofdstuk IVa (art. 29a-29y) Wjz met betrekking tot 'Gesloten jeugdzorg', een voorschrift dat meebrengt dat een machtiging tot opneming en verblijf in een accommodatie vervalt indien deze gedurende drie maanden niet ten uitvoer is gelegd, terwijl de Wjz evenmin het in art. 1:262 lid 3 BW voorziene verval van overeenkomstige toepassing verklaart op een machtiging tot opneming en verblijf die ingevolge de Wjz is verleend. Art. 29d lid 2 Wjz verklaart uitsluitend het bepaalde in art. 1:265 leden 1, 3 en 4 BW van overeenkomstige toepassing op het verzoek, gericht op het verkrijgen van een machtiging of een voorlopige machtiging. In de tweede plaats bepaalt art. 1:261 lid 5 BW weliswaar dat een overeenkomstig de art. 29b lid 1 of 29c lid 1 Wjz verleende machtiging geldt als een op de voet van art. 1:261 lid 1 BW verleende machtiging, maar deze gelijkstelling is beperkt tot een viertal bepalingen van Boek 1 BW, waartoe art. 1:262 lid 3 BW niet behoort. In de derde plaats bepaalt art. 29b lid 7 Wjz dat indien een jeugdige onder toezicht is gesteld, een machtiging die op grond van art. 29b Wjz is verleend, geldt als een machtiging als bedoeld in art. 1:261 BW (vgl. HR 22 oktober 2010, LJN BO1245, NJ 2010/568), maar in art. 29b lid 7 Wjz wordt evenmin verwezen naar het in art. 1:262 lid 3 BW bepaalde.
3.4.3 Voorts kan uit de wetsgeschiedenis van de Wjz, vermeld in de vordering van de Procureur-Generaal onder 6, worden afgeleid dat de wenselijkheid van een wettelijke termijn waarbinnen de tenuitvoerlegging van een machtiging tot opneming en verblijf in een accommodatie dient te geschieden, onder ogen is gezien. Aanvankelijk bevatte art. 24 Uitvoeringsbesluit Wjz (KB van 16 december 2004, Stb. 703) een termijn 'waarbinnen een aanspraak (lees: op jeugdzorg ingevolge de Wjz) tot gelding moet worden gebracht' van (ten hoogste) dertien weken. Deze bepaling is enkele jaren later komen te vervallen (KB van 31 oktober 2007, Stb. 446). In het wetsvoorstel dat heeft geleid tot de op 1 januari 2008 in werking getreden Wet van 20 december 2007, Stb. 578, houdende wijziging van de Wet op de jeugdzorg met betrekking tot jeugdzorg waarop aanspraak bestaat ingevolge de wet in gesloten setting (gesloten jeugdzorg), bevatte het oorspronkelijk voorgestelde art. 29h lid 1 Wjz wederom een termijn waarbinnen de tenuitvoerlegging van een machtiging tot opneming en verblijf in een accommodatie diende te geschieden (zie Kamerstukken II 2005-2006, 30 644, nr. 2). Bij amendement is voorgesteld deze termijn te schrappen, omdat handhaving daarvan 'slechts onnodige bureaucratie' betekent (zie Kamerstukken II 2006-2007, 30 644, nr. 10). Dit amendement is in de beraadslagingen met betrekking tot het wetsvoorstel uitvoerig besproken (zie Brief van de minister voor Jeugd en Gezin, Kamerstukken II 2006-2007, 30 644, nr. 24, p. 5; Hand. II 2006-2007, 87, p. 4869-4870, 4880, 4885 en 4891) en vervolgens aangenomen (zie Hand. II 2006-2007, 88, p. 4912). Hieruit blijkt dat de wetgever verankering in de Wjz van een wettelijke termijn voor de tenuitvoerlegging van een machtiging tot opneming en verblijf in een accommodatie, uitdrukkelijk van de hand heeft gewezen.
3.4.4 Opmerking verdient nog dat de jeugdige, evenals iedere andere belanghebbende, die meent dat feiten die na de verlening van de machtiging zijn voorgevallen of aan het licht zijn getreden, meebrengen dat de tenuitvoerlegging van de machtiging klaarblijkelijk een noodtoestand voor de jeugdige zal doen ontstaan, zodat onverwijlde tenuitvoerlegging van de machtiging onaanvaardbaar is, zich op de voet van art. 438 Rv kan wenden tot de rechter, zo nodig in kort geding, om schorsing van de tenuitvoerlegging te vorderen.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt, in het belang der wet, de beschikking van het gerechtshof te Arnhem van 2 september 2008;
verstaat dat deze vernietiging geen nadeel toebrengt aan de door de partijen bij die beschikking verkregen rechten.
Deze beschikking is gegeven door de vice-president E.J. Numann als voorzitter en de raadsheren A.H.T. Heisterkamp, C.E. Drion, G. Snijders en M.V. Polak, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer J.C. van Oven op 19 oktober 2012.