ECLI:NL:HR:2011:BU7291

Hoge Raad

Datum uitspraak
9 december 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
11/01751
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Niet-ontvankelijkheid in cassatie wegens niet tijdige betaling griffierecht

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 9 december 2011 uitspraak gedaan over de ontvankelijkheid van een beroep in cassatie van de moeder tegen een beschikking van het gerechtshof te 's-Gravenhage. De moeder had op 12 april 2011 een verzoekschrift ingediend, maar het verschuldigde griffierecht was pas op 14 juni 2011 bijgeschreven, terwijl de wettelijke termijn hiervoor op 10 mei 2011 afliep. De Hoge Raad oordeelde dat de moeder niet-ontvankelijk diende te worden verklaard in haar beroep, omdat zij niet had voldaan aan de vereisten van de Wet griffierechten burgerlijke zaken. De moeder had geen omstandigheden aangevoerd die nopen tot toepassing van de hardheidsclausule, die in bepaalde gevallen kan leiden tot het buiten toepassing laten van de wettelijke bepalingen over griffierechten.

De advocaat van de moeder had betoogd dat het niet-ontvankelijk verklaren van de moeder zou leiden tot een onbillijke situatie, omdat zij als gevolg van de eerdere beschikkingen aanzienlijke bedragen aan kinderalimentatie zou moeten voldoen. De Hoge Raad verwierp dit betoog, omdat het niet verenigbaar was met de beslissing van het hof dat de moeder niet verplicht was om eventueel teveel betaalde kinderalimentatie aan de vader terug te betalen. De Hoge Raad concludeerde dat er geen redenen waren om af te wijken van de wettelijke bepalingen en verklaarde de moeder niet-ontvankelijk in haar beroep.

Deze uitspraak benadrukt het belang van tijdige betaling van griffierechten en de strikte toepassing van de wet in zaken van ontvankelijkheid in cassatie. De beslissing is een duidelijke reminder voor partijen om zich aan de wettelijke termijnen te houden, om zo te voorkomen dat zij in een situatie van niet-ontvankelijkheid terechtkomen.

Uitspraak

9 december 2011
Eerste Kamer
11/01751
DV/IF
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
[De moeder],
wonende te [woonplaats],
VERZOEKSTER tot cassatie,
advocaat: mr. R.H. Dormeier,
t e g e n
[De vader],
wonende te [woonplaats],
VERWEERDER in cassatie,
niet verschenen.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als de moeder en de vader.
1. Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. de beschikking in de zaak FA RK 09-5049 van de rechtbank 's-Gravenhage van 26 januari 2010;
b. de beschikking in de zaak 200.064.335/01 van het gerechtshof te 's-Gravenhage van 12 januari 2011.
De beschikking van het hof is aan deze beschikking gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen de beschikking van het hof heeft de moeder beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De vader heeft geen verweerschrift ingediend.
De conclusie van de Advocaat-Generaal E.M. Wesseling-van Gent strekt er toe dat de Hoge Raad de procesvertegenwoordiger van verzoekster in de gelegenheid stelt zich binnen veertien dagen ter rolle schriftelijk uit te laten over de vraag waarom het griffierecht niet binnen de wettelijke termijn is bijgeschreven op de rekening van de Hoge Raad en over de rechtsgevolgen daarvan.
De advocaat van de moeder heeft zich ter rolle van 30 september 2011 bij akte over de conclusie uitgelaten.
3. Beoordeling van de ontvankelijkheid
3.1 Het verzoekschrift in de onderhavige zaak is ingediend op 12 april 2011. Ingevolge art. 3 lid 4 Wet griffierechten burgerlijke zaken diende de moeder te zorgen dat het door haar verschuldigde griffierecht binnen vier weken na indiening van haar verzoekschrift zou zijn bijgeschreven op de rekening van de Hoge Raad dan wel ter griffie van de Hoge Raad zou zijn gestort. Die termijn liep af op 10 mei 2011, maar de moeder heeft het griffierecht eerst op 14 juni 2011 voldaan.
Dat brengt mee dat zij op grond van het bepaalde in art. 282a lid 2 in verbinding met art. 427b Rv. niet-ontvankelijk behoort te worden verklaard in haar beroep.
3.2 In de hiervoor in 2 vermelde akte ligt besloten dat namens de moeder alsnog een beroep wordt gedaan op het buiten toepassing laten van laatstgenoemde bepalingen op de in art. 282a lid 4 Rv. genoemde grond (de 'hardheidsclausule'). Betoogd wordt dat, indien de moeder niet-ontvankelijk wordt verklaard, een onbillijke situatie zal ontstaan doordat zij als gevolg van het in kracht van gewijsde gaan van de beschikkingen in de feitelijke instanties aanzienlijke bedragen aan (kinder)alimentatie zal moeten voldoen. Daargelaten of dit in de omstandigheden van het geval een onbillijkheid van overwegende aard als bedoeld in de hardheidsclausule oplevert, kan dit betoog al daarom niet worden aanvaard omdat het zich niet laat verenigen met de beslissing van het hof in rov. 11 van de bestreden beschikking dat niet van de moeder verlangd kan worden dat zij de eventueel door de vader teveel betaalde kinderalimentatie aan hem terugbetaalt en dat het hof het daartoe strekkende verzoek van de vader afwijst.
Ook overigens heeft de moeder geen omstandigheden aangevoerd die zouden nopen tot het geheel of gedeeltelijk buiten toepassing laten van het bepaalde in art. 282a lid 2 op grond van de hardheidsclausule.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verklaart de moeder niet-ontvankelijk in haar beroep;
Deze beschikking is gegeven door de raadsheren F.B. Bakels, als voorzitter, W.D.H. Asser en C.E. Drion, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer J.C. van Oven op 9 december 2011.