ECLI:NL:HR:2011:BU3597

Hoge Raad

Datum uitspraak
20 december 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
10/05113
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van voorbedachte raad in moordzaak met azijnessence

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 20 december 2011 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam. De verdachte, geboren in 1973, was beschuldigd van de moord op haar dochtertje door haar azijnessence toe te dienen. Het Hof had geoordeeld dat de verdachte haar dochtertje van het leven had beroofd met voorbedachten rade, wat de verdachte betwistte. De verdediging voerde aan dat de verdachte in een opwelling had gehandeld, mogelijk in verband met een zelfmoordpoging. Het Hof oordeelde echter dat er voldoende bewijs was voor voorbedachte raad, onder andere omdat de verdachte haar eigen dood steeds verbond met die van haar dochtertje. De Hoge Raad bevestigde het oordeel van het Hof en verwierp het beroep van de verdachte. De uitspraak benadrukt de noodzaak van een zorgvuldig bewijs voor voorbedachte raad en de relatie tussen motief en daden in strafzaken.

Uitspraak

20 december 2011
Strafkamer
nr. 10/05113
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam van 16 november 2010, nummer 23/002825-09, in de strafzaak tegen:
[Verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1973, ten tijde van de betekening van de aanzegging gedetineerd in de Penitentiaire Inrichting "Utrecht, locatie Nieuwersluis" te Nieuwersluis.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. G. Spong, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Machielse heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
2. Beoordeling van het eerste middel
2.1. Het middel klaagt onder meer dat de bewezenverklaring van de voorbedachte raad ontoereikend is gemotiveerd, nu het Hof de in hoger beroep aangevoerde en met de bewezenverklaring onverenigbare mogelijkheid dat verdachtes handelingen met betrekking tot het flesje azijnessence slechts verband hielden met haar voorgenomen zelfmoord, open heeft gelaten.
2.2.1. Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat:
"zij op 15 januari 2008 te Amsterdam opzettelijk en met voorbedachten rade haar dochtertje [slachtoffer] van het leven heeft beroofd, immers heeft de verdachte met dat opzet en na kalm beraad en rustig overleg, [slachtoffer] een hoeveelheid azijnzuur toegediend en/of de keel van [slachtoffer] dichtgeknepen, tengevolge waarvan voornoemde [slachtoffer] is overleden."
2.2.2. Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 2 november 2010 heeft de raadsman van de verdachte aldaar het woord gevoerd overeenkomstig de aan het proces-verbaal gehechte pleitnota. Deze pleitnota houdt in:
"Geen voorbedachten rade
12. In de appelschriftuur heeft het openbaar ministerie voorts nog enkele andere omstandigheden aangedragen die het bewijs voor voorbedachten rade zouden moeten ondersteunen. Zo wordt het pakken van het flesje van de bovenste plank van het keukenkastje relevant geacht en uitgebreid geanalyseerd. Echter, de suïcidepoging van cliënte (inname van azijnzuur), brengt in dit verband mee dat het niet opportuun is dit keukenkastjes-scenario verder te ontrafelen.
Immers vanwege de poging is er een aannemelijke verklaring voor het pakken van de azijn ten behoeve van haarzelf. Het aantreffen van het mes op de wasmachine - dat overigens niet is gebruikt (!) - kan evenzo aan de suïcideneigingen van cliënte worden toegeschreven en vormt evenmin het doorslaggevende bewijs voor de vermeende voorbedachten rade ten aanzien van de dood van haar dochter.
13. Zoals betoogd heeft cliënte reeds in één van haar eerste verhoren verklaard dat zij handelde in een opwelling (verhoor ibs, 18.01.2008). Ook uit haar uitgebreidere rc-verhoor van 25 juni 2008 valt af te leiden dat de wurging snel is gegaan en zonder veel tegenstribbeling. In de gedragskundige rapportages wordt cliënte het veelzeggende begrip 'agressieve impulsdoorbraak' toegedicht. De indruk is ontstaan dat de agressie voortvloeit uit intense wanhoop. Cliënte heeft tegenover de rapporteurs bevestigd dat zij in relationele conflicten erg boos kan worden en dan de controle over zichzelf kortdurend kan verliezen.
14. Het is al decennia vaste rechtspraak dat voorbedachten rade het tegenovergestelde is van een gemoedsopwelling. Het door de gedragsdeskundigen gehanteerde begrip 'impulsdoorbraak' is in dit verband veelzeggend. Uit de jurisprudentie van de Hoge Raad blijkt evenwel dat zelfs bij een relatief korte tijd tussen het bedenken en uitvoeren reeds sprake kan zijn van voorbedachten rade (HR NJ 2002, r.o. 3.5). Nu cliënte daarover geen helderheid heeft kunnen verschaffen, omdat zij zich één en ander niet herinnert, is het voor de rechter niet mogelijk om vast te stellen of cliënte zich heeft bezonnen en of zij de reikwijdte en betekenis van haar voorgenomen handelen tot zich heeft laten doordringen. AG Machielse merkt in zijn conclusie voorafgaand aan HR NJ 2000, 605 op dat als de verdachte de rechter daarover niet inlicht (of kan inlichten, zoals hier, (...)), het begrijpelijk is dat het accent bij de vaststelling van voorbedachte raad verschuift van het moment van nadenken in de richting van de tijdspanne tussen het nemen van het besluit en de uitvoering ervan. Echter, nu uit het dossier niet valt af te leiden of er tussen het nemen van het besluit en de uitvoering ervan enige tijd heeft gelegen, gedurende welke tijdsspanne cliënte er blijk van heeft gegeven zich te hebben kunnen bezinnen, zal voorbedachten rade dan ook niet bewezen kunnen worden.
15. Tenslotte zij opgemerkt dat ook het openbaar ministerie erkent dat de reden waarom [slachtoffer] werd gedood niet duidelijk is geworden (p.2 schriftuur). Het niet kunnen vaststellen van een reden, of - om in juridische termen te spreken - een motief is bewijsrechtelijk niet, althans niet helemaal van belang ontbloot omdat voorbedachte rade en motief niet zelden nauw met elkaar samenhangen. Overigens zij opgemerkt dat in het Duitse en Zwitserse strafrecht de wetgever wel een specifiek motief voor moord is vereist. Ons recht abstraheert weliswaar het criterium van de voorbedachte raad van het motief. Maar als de lijn van de rechtspraak moet worden gevolgd, waarin de voorbedachte raad op de levensberoving ziet en niet op het middel waarmee dit gebeurt (vgl. HR NJ 1986, 741 en HR NJ 1987, 177), dan moet aangenomen worden dat het niet kunnen vaststellen van een motief het bewijs van de voorbedachte raad en bijgevolg van het daderschap ernstig verzwakt. Want zonder bewijs van voorbedachte raad komt het daderschap in deze zaak gelet op de omstandigheden van het geval in de lucht te hangen.
16. Welnu, omdat een motief ontbreekt, niet met zekerheid vastgesteld kan worden hoe het drama zich in de woning heeft voltrokken en evenmin een toxicologische doodsoorzaak is gebleken, is vanwege het bestaan van zoveel twijfel alsook wegens gebrek aan bewijs - gelijk het vonnis van de rechtbank - een vrijspraak volkomen op z'n plaats voor de tenlastegelegde voorbedachten rade. De verdediging meent dat vanwege de onzekere toxicologische resultaten het in dubio pro reo-beginsel van toepassing moet zijn met betrekking tot het bewijs dat cliënte haar dochter azijnzuur zou hebben toegediend."
2.2.3. Het bestreden arrest houdt dienaangaande in:
"De raadsman heeft zich op het standpunt gesteld dat moord niet bewezen verklaard kan worden omdat voor de voorbedachten rade geen bewijs aanwezig is. Hij heeft daartoe - kort samengevat en zakelijk weergegeven - aangevoerd dat niet met zekerheid kan worden vastgesteld hoe het drama in de woning zich heeft voltrokken en evenmin een toxicologische doodsoorzaak is gebleken, zodat moet worden uitgegaan van de verklaring van de verdachte dat zij in een opwelling [slachtoffer] heeft gewurgd. Naar het oordeel van de raadsman kan evenmin het toedienen van een hoeveelheid azijnzuur (het hof begrijpt: azijnzuur zoals vervat in azijnessence waarvan het lege flesje is teruggevonden) worden bewezen, reeds omdat aan verschillende bevindingen geen belang kan worden gehecht nu de hele plaats delict naar azijn rook en azijnzuur een lichaamseigen stof is.
Het hof overweegt hieromtrent als volgt.
Voor de bewezenverklaring van het bestanddeel voorbedachte raad is vereist dat komt vast te staan dat het handelen van de verdachte het gevolg is geweest van een tevoren genomen besluit en dat de verdachte tussen het nemen van het besluit en de uitvoering ervan gelegenheid heeft gehad om over de betekenis en de gevolgen van haar voorgenomen daad na te denken en zich daarvan rekenschap te geven.
Bij de beoordeling daarvan gaat het hof uit van de volgende uit de stukken in het dossier blijkende feiten en bevindingen en hetgeen is besproken op de terechtzittingen in hoger beroep.
De woning [a-straat 1] is, voor zover van belang, als volgt ingedeeld. Op de begane grond bevindt zich de hal waar de verdachte is aangetroffen. Op de eerste verdieping bevindt zich de woonkamer met een open keuken en op de tweede verdieping de kinderslaapkamer, een badkamer en de ouderslaapkamer. Het dochtertje van de verdachte, [slachtoffer], verder: [slachtoffer], is op haar rug liggend aangetroffen in de badkamer met haar hoofd richting de trap (pv blz 5). Volgens verbalisant [verbalisant 1] kwam er schuim uit haar neus en mond en rook hij een sterke azijnlucht. In de badkamer stond op de wasmachine een flesje azijnessence met daarnaast liggend een groot formaat keukenmes.
Uit het proces-verbaal van bevindingen van de verbalisanten [verbalisant 2] en [verbalisant 3] van het Bureau Recherche Expertise (pv blz 91) blijkt, voor zover hier van belang, het volgende. In de keuken stond een keukenkastje boven de magnetron gedeeltelijk open - bijbehorende foto 26, bordje 3. In de kinderslaapkamer hing een sterke azijnlucht, op de vloer van de kinderslaapkamer is de dop van het flesje azijnessence aangetroffen en op die vloer werden geelbruine kringen en een kring gezien - bijbehorende foto 33. Op de bijbehorende foto 39 is een pollepel te zien op de vloer van de kinderslaapkamer. Op de bijbehorende foto 49 is te zien dat het flesje azijnessence 3 kringen heeft achtergelaten op de wasmachine. De verbalisanten merken op dat het truitje van het slachtoffer naar azijn rook.
De verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep op 19 februari 2010 verklaard dat het keukenmes, het flesje azijnessence en de pollepel zich normaliter in de keuken bevinden en dat de pollepel op 15 januari 2008 's ochtends nog niet in de slaapkamer van [slachtoffer] lag.
[Betrokkene 1] heeft verklaard dat het mes op de ochtend van 15 januari 2008 nog niet in de badkamer lag (pv blz 184). Het flesje azijnessence wordt volgens de verdachte in de keuken in het kastje boven de magnetron bewaard (pv blz 212).
[Betrokkene 1] heeft verklaard dat hij om 14.05 uur van de tweede verdieping naar beneden is gegaan om naar zijn werk te gaan. De verdachte lag toen op bed in de ouderslaapkamer en [slachtoffer] lag op de eerste verdieping in de woonkamer op de bank televisie te kijken (pv blz 30/33).
In de telefonische melding door [betrokkene 1] bij de politie zegt [betrokkene 1] dat hij omstreeks 15.10 uur was gebeld door de verdachte die hem zei dat zij haar dochtertje van 7 jaar had vermoord (pv. blz 1 en blz 83). [Betrokkene 1] heeft ook familieleden gebeld waaronder zijn zwager [betrokkene 2] die verklaart dat [betrokkene 1] om 15.06 uur zijn voicemail heeft ingesproken. Volgens [betrokkene 2] vraagt [betrokkene 1] hem in paniek om terug te bellen. Het hof acht aannemelijk dat [betrokkene 1] toen al door de verdachte van haar daad op de hoogte was gesteld. Het hof leidt hieruit af dat de handelingen die hebben geleid tot de dood van [slachtoffer], zich hebben afgespeeld in die periode van maximaal een uur.
In die tijdsspanne zijn het mes, het flesje azijnessence en de pollepel, tegelijk of elk afzonderlijk, vanuit de keuken op de eerste verdieping naar de tweede verdieping gebracht. De verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep verklaard dat zij dat niet heeft gedaan na het moment dat zij "bij zinnen kwam" in de kinderslaapkamer met naast zich op de grond liggend [slachtoffer] die nergens meer op reageerde. Naar het oordeel van het hof moet het ervoor worden gehouden dat de verdachte deze voorwerpen naar de tweede verdieping heeft gebracht dan wel dat zij dit door [slachtoffer] heeft laten doen. Het hof acht onaannemelijk dat de 7-jarige [slachtoffer] eigener beweging een groot keukenmes of een flesje azijnessence naar boven heeft gebracht. Dat geldt volgens het hof ook voor de pollepel, waarbij het hof aantekent dat de verdacht ter terechtzitting in hoger beroep heeft verklaard dat zij [slachtoffer] wel eens met een pollepel sloeg. Ook moet [slachtoffer], die immers in de woonkamer televisie lag te kijken, op enig moment naar de tweede verdieping zijn gekomen of gebracht.
Naar het oordeel van het hof volgt reeds uit deze handeling(en) dat de verdachte uitvoering heeft willen geven aan een voorgenomen besluit en daartoe op de eerste verdieping middelen heeft gezocht. Daarbij heeft de verdachte tussen het moment van het nemen van het besluit en de uitvoering ervan tijd gehad zich te bezinnen op haar handelen en zich rekenschap te geven van de betekenis en de gevolgen van haar voorgenomen daad. Daaraan doet niet af dat niet met zekerheid worden vastgesteld op welk exact moment in voornoemde tijdsspanne de verdachte deze handelingen heeft verricht. Evenmin doet daaraan af dat het hof niet kan vaststellen dat de verdachte het mes en/of de pollepel bij de uitvoering van haar voorgenomen besluit heeft gebruikt.
Reeds gelet op bovenstaande is naar het oordeel van het hof sprake van voorbedachte raad en dient het verweer van de raadsman te worden verworpen.
Daarnaast acht het hof, anders dan de raadsman, voldoende aannemelijk geworden dat de verdachte aan [slachtoffer] azijnessence heeft toegediend, althans daar een begin mee heeft gemaakt. Het verslag voorlopige bevindingen van de arts-patholoog dr. V. Soerdjbalie-Maikoe (pv blz 72) noemt als mogelijke doodsoorzaak naast afsluiting van de luchtwegen door bijvoorbeeld smoren - waarvoor geen nadere aanwijzingen zijn gevonden - en samendrukkend geweld op de hals, ook uitdrukkelijk een toxicologische oorzaak door inname van irriterende stoffen dan wel een combinatie van deze oorzaken. Ook uit het toxicologisch rapport van 17 maart 2008 blijkt dat een vergiftiging met azijnzuur weliswaar niet kan worden vastgesteld maar ook niet kan worden uitgesloten. Naar het oordeel van het hof vormt de op de hals van [slachtoffer] aangetroffen huidverkleuring, die niet gepaard gaat met een onderhuidse bloeduitstorting en blijkens het nadere rapport van de patholoog van 2 juni 2010 goed past bij een uitwendige irritatie door een lokaal aangebrachte stof op de huid, daarvoor de duidelijkste aanwijzing. Naar het oordeel van het hof kan het niet anders zijn dan dat deze plek door azijnessence is veroorzaakt, mogelijk door morsen. Morsen vereist dat met het toedienen een aanvang is gemaakt hetgeen ook kan sporen met de door de patholoog-anatoom genoemde verschijnselen onder 83 in voornoemd rapport. De verdachte heeft verklaard dat [slachtoffer] voordien op haar hals geen afwijking had en dat zij een blauwe plek op de hals van [slachtoffer] heeft gezien op het moment dat zij, zoals zij verklaart, in de kinderslaapkamer "bij zinnen kwam" naast de op de grond liggende [slachtoffer] die nergens meer op reageerde. Voor deze irritatieplek is ook geen andere verklaring gegeven. Het hof wijst ook op de hierboven gerelateerde bevinding dat het truitje van [slachtoffer] naar azijn rook wat de veronderstelling dat sprake is geweest van morsen bij (het begin van) toedienen ondersteunt. Dat er, zoals de raadsman benadrukt, op meer plekken op de tweede verdieping een sterke azijnlucht hing, neemt naar het oordeel van het hof niet weg dat de verbalisanten [verbalisant 2] en [verbalisant 3] uitdrukkelijk melding maken van deze bevinding in relatie tot het truitje. Het hof ziet ook in de bovenvermelde bevinding van verbalisant [verbalisant 1] dat er schuim uit haar neus en mond kwam, hiervoor een mogelijke indicatie. Dat bij het onderzoek van de monsters van neus en mond geen aanwijzingen voor azijnessence zijn aangetroffen, doet hieraan niet af. Deze monsters zijn genomen na de beademingssessie van ongeveer een half uur. Ook uit de aanwezigheid van een kring op de vloer van de kinderslaapkamer, van welke kring in het NFI-rapport van 15 oktober 2010 is vastgesteld dat die is veroorzaakt door azijnessence, en het aldaar aantreffen van de dop van het flesje blijkt dat het flesje met azijnessence in de kinderslaapkamer is gebruikt en verplaatst. Daaraan doet niet af dat het flesje is verplaatst naar de badkamer. Het toedienen van azijnessence vergt, nu onaannemelijk is dat [slachtoffer] daaraan vrijwillig heeft meegewerkt, dat het flesje wordt gepakt, de dop wordt verwijderd en het slachtoffer zodanig wordt vastgepakt dat de azijnessence kan worden toegediend. Naar het oordeel van het hof volgt reeds uit deze noodzakelijke handelingen dat de verdachte tussen het moment van het nemen van het besluit en de uitvoering ervan tijd heeft gehad zich te bezinnen op haar handelen en zich rekenschap te geven van de betekenis en de gevolgen van haar voorgenomen daad.
Ook reeds hierom is naar het oordeel van het hof sprake van voorbedachte raad en dient ook om die reden het verweer van de raadsman te worden verworpen. Aan een bewezenverklaring die tevens inhoudt de mogelijkheid dat de verdachte [slachtoffer] heeft gedood (mede) door het toedienen van azijnessence staat gezien onder meer deze bevindingen niet in de weg dat de verdachte zegt zich niet te herinneren dat zij dit heeft gedaan noch dat het hof niet kan vaststellen of [slachtoffer] aan de inname van een (dodelijke) hoeveelheid azijnessence is overleden.
Het hof acht derhalve de voorbedachte raad bewezen. Niet aannemelijk is geworden dat de verdachte in een opwelling heeft gehandeld. Het verweer van de raadsman wordt op al zijn onderdelen verworpen.
Het hof ziet voor dit oordeel ook bevestiging in de bevinding uit het Tripel-onderzoek (blz 28 van dat rapport) dat de verdachte op 16 januari 2008 tegen Van Bommel, psychiater in het ziekenhuis, heeft verteld dat zij een zelfmoordpoging had gedaan en dat zij eerst haar dochtertje had gedood uit angst dat haar dochtertje alleen zou achterblijven. Ook uit de verklaringen van [betrokkene 1] (pv blz 36) en [betrokkene 3] (pv blz 175) blijkt dat de verdachte haar eigen dood telkens verbindt met de dood van haar dochtertje."
2.3. Het Hof heeft geoordeeld dat de verdachte haar dochtertje [slachtoffer] van het leven heeft beroofd en dat voldoende aannemelijk is geworden dat de verdachte daartoe aan [slachtoffer] azijnessence heeft toegediend, althans daarmee een begin heeft gemaakt. Voorts heeft het Hof vastgesteld dat de verdachte haar eigen eventuele dood telkens verbindt met de dood van [slachtoffer] en heeft het mede op grond daarvan niet aannemelijk geoordeeld dat de verdachte heeft gehandeld in een opwelling. Daarin ligt besloten dat het Hof niet aannemelijk heeft geacht de mogelijkheid dat verdachtes handelingen met betrekking tot het flesje azijnessence slechts verband hielden met haar voorgenomen zelfmoord. Voor zover het middel klaagt dat het Hof deze mogelijkheid heeft opengelaten, mist het dan ook feitelijke grondslag.
3. Beoordeling van de middelen voor het overige
De middelen kunnen ook voor het overige niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de middelen in zoverre niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter, en de raadsheren M.A. Loth en Y. Buruma, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken op 20 december 2011.