ECLI:NL:HR:2011:BU3567

Hoge Raad

Datum uitspraak
8 november 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
11/02993 H
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Herziening
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening van een arrest inzake ongewenstverklaring van een vreemdeling

Op 8 november 2011 heeft de Hoge Raad der Nederlanden uitspraak gedaan in een herzieningszaak met nummer 11/02993 H. De zaak betreft een aanvrage tot herziening van een arrest van het Gerechtshof te Arnhem, dat op 24 december 2009 een eerdere veroordeling heeft uitgesproken. De aanvrager, geboren in 1970, was veroordeeld voor het verblijven in Nederland terwijl hij wist dat hij als ongewenst vreemdeling was verklaard. Deze ongewenstverklaring was op 26 januari 2005 door de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie opgelegd.

De Hoge Raad heeft de aanvrage tot herziening beoordeeld aan de hand van de voorwaarden die zijn gesteld in artikel 457 van het Wetboek van Strafvordering. De aanvrager stelde dat er nieuwe feiten waren die, indien deze bekend waren geweest tijdens de eerdere rechtszittingen, tot een andere uitspraak zouden hebben geleid. Dit betrof een beschikking van de Minister van Immigratie en Asiel van 14 maart 2011, waarin werd aangegeven dat er aanleiding was om de ongewenstverklaring op te heffen.

De Hoge Raad oordeelde dat de beschikking van 14 maart 2011 niet betekende dat de eerdere ongewenstverklaring met terugwerkende kracht was opgeheven. De opheffing van de ongewenstverklaring trad pas in werking op de datum van bekendmaking, en dus na de uitspraak van het Hof. Hierdoor was er geen sprake van nieuwe feiten die de herziening konden rechtvaardigen. De Hoge Raad concludeerde dat de aanvrage kennelijk ongegrond was en heeft deze afgewezen.

De uitspraak is gedaan door vice-president A.J.A. van Dorst, samen met de raadsheren J. de Hullu en H.A.G. Splinter-van Kan, en is openbaar gemaakt op 8 november 2011.

Uitspraak

8 november 2011
Strafkamer
nr. 11/02993 H
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op een aanvrage tot herziening van een in kracht van gewijsde gegaan arrest van het Gerechtshof te Arnhem van 24 december 2009, nummer 21/002303-08, ingediend door mr. O.O. van der Lee, advocaat te Amsterdam, namens:
[Aanvrager], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1970, domicilie kiezende ten kantore van zijn raadsman.
1. De uitspraak waarvan herziening is gevraagd
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Politierechter in de Rechtbank te Almelo van 26 mei 2008 - de aanvrager ter zake van "als vreemdeling in Nederland verblijven, terwijl hij weet dat hij op grond van een wettelijk voorschrift tot ongewenste vreemdeling is verklaard", gepleegd in de periode van 7 mei 2008 tot en met 8 mei 2008, schuldig verklaard zonder oplegging van straf of maatregel.
2. De aanvrage tot herziening
De aanvrage tot herziening is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
3. Beoordeling van de aanvrage
3.1. Als grondslag voor een herziening kunnen, voor zover hier van belang, krachtens het eerste lid, aanhef en onder 2° van art. 457 Sv slechts dienen een of meer door een opgave van bewijsmiddelen gestaafde omstandigheden van feitelijke aard die bij het onderzoek op de terechtzitting niet zijn gebleken en die het ernstig vermoeden wekken dat, waren zij bekend geweest, het onderzoek der zaak zou hebben geleid hetzij tot vrijspraak van de veroordeelde, hetzij tot ontslag van rechtsvervolging, hetzij tot niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie, hetzij tot toepasselijkverklaring van een minder zware strafbepaling.
3.2. De aanvrager is bij beschikking van 26 januari 2005 op grond van art. 67 Vreemdelingenwet 2000 tot ongewenst vreemdeling verklaard. Het Hof heeft de aanvrager veroordeeld voor het verblijven in Nederland terwijl hij wist dat hij tot ongewenst vreemdeling was verklaard. In de aanvrage wordt aangevoerd dat de zaak niet zou hebben geleid tot die veroordeling, indien het Hof bekend was geweest met een beschikking en de daarin vervatte overwegingen van de Minister voor Immigratie en Asiel van 14 maart 2011. Die beschikking houdt in: "Op grond van de thans bekende feiten en omstandigheden bestaat aanleiding de ongewenstverklaring van betrokkene op te heffen".
3.3. De beschikking is op 14 maart 2011 bekendgemaakt zodat het besluit, ingevolge art. 3:40 van de Algemene Wet Bestuursrecht, met ingang van die datum in werking is getreden. De beschikking houdt niet in dat de ongewenstverklaring wordt ingetrokken noch dat zij wordt opgeheven met terugwerkende kracht. De beschikking kan derhalve niet in die zin worden verstaan dat de beschikking tot ongewenstverklaring van 26 januari 2005 geacht moet worden nimmer te zijn gegeven, maar het moet ervoor worden gehouden dat de ongewenstverklaring met ingang van 14 maart 2011 (de datum van de bekendmaking van de beschikking), derhalve na de bestreden uitspraak, is opgeheven.
3.4. Aangezien de in de aanvrage bedoelde opheffing van de ongewenstverklaring zich pas na het wijzen van de onder 1 vermelde uitspraak heeft voorgedaan, is te dezen geen sprake van een omstandigheid als hiervoor bedoeld onder 3.1.
3.5. Uit het vorenoverwogene vloeit voort dat de aanvrage kennelijk ongegrond is, zodat als volgt moet worden beslist.
4. Beslissing
De Hoge Raad wijst de aanvrage tot herziening af.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter, en de raadsheren J. de Hullu en H.A.G. Splinter-van Kan, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken op 8 november 2011.