ECLI:NL:HR:2011:BU2953

Hoge Raad

Datum uitspraak
23 december 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
10/01828
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzet tegen dwangbevel en verkoopverbod chocoladeproducten

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 23 december 2011 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure die was ingesteld door de Gemeente Amstelveen tegen de arresten van het gerechtshof te Amsterdam. De Gemeente had een last onder dwangsom opgelegd aan Martinez Chocolade B.V., waarin het verboden was om chocoladeproducten aan particulieren te verkopen in een gedeelte van haar fabriek/showroom. De Gemeente stelde dat Martinez zich niet aan deze last had gehouden en dat er dwangsommen verbeurd waren. Het hof had echter geoordeeld dat de overtredingen slechts op twee specifieke data waren geconstateerd en dat er geen dwangsommen verbeurd waren voor de periode daartussen.

De Hoge Raad oordeelde dat het hof onvoldoende had gemotiveerd waarom het bewijsaanbod van de Gemeente, dat betrekking had op reclame-uitingen door Martinez, niet was meegenomen in de beoordeling. De Hoge Raad vernietigde de arresten van het hof en verwees de zaak terug naar het gerechtshof te 's-Gravenhage voor verdere behandeling. Tevens werd Martinez veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie, die op dat moment waren begroot op € 395,18 aan verschotten en € 2.600,-- voor salaris.

Deze uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige motivering door de rechter bij het afwijzen van bewijsaanbiedingen en de noodzaak om alle relevante feiten en omstandigheden in de beoordeling te betrekken. De zaak illustreert ook de juridische complexiteit rondom dwangbevelen en de handhaving daarvan.

Uitspraak

23 december 2011
Eerste Kamer
10/01828
EV/RA
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
DE GEMEENTE AMSTELVEEN,
zetelende te Amstelveen,
EISERES tot cassatie,
advocaat: mr. P. Garretsen,
t e g e n
MARTINEZ CHOCOLADE B.V.,
gevestigd te Amstelveen,
VERWEERSTER in cassatie,
advocaat: mr. D.P. van Rijn-Marijnis.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als de Gemeente en Martinez.
1. Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. de vonnissen in de zaak 385385/HA ZA 07-3260 van de rechtbank Amsterdam van 13 februari 2008 en 21 mei 2008;
b. de arresten in de zaak 200.012.010./01 van het gerechtshof te Amsterdam van 14 juli 2009 (tussenarrest) en 22 december 2009 (eindarrest).
De arresten van het hof zijn aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen de arresten van het hof heeft de Gemeente beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Martinez heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten.
De conclusie van de Advocaat-Generaal L.A.D. Keus strekt tot vernietiging en verwijzing.
3. Beoordeling van het middel
3.1 Het gaat in deze zaak gaat in cassatie, kort gezegd, om het volgende. Het hof heeft, in de omstandigheden die zijn vermeld in de conclusie van Advocaat-Generaal onder 1.1-1.7, het door Martinez ingestelde verzet tegen het dwangbevel van de Gemeente van 1 oktober 2007 gegrond geacht op de in het dictum van zijn arrest van 22 december 2009 gepreciseerde wijze. Kort samengevat overwoog het hof als volgt. Martinez heeft onvoldoende betwist dat zij de haar bij dit dwangbevel opgelegde last heeft overtreden. De last hield in dat het haar was verboden in een gedeelte van haar fabriek/showroom chocoladeproducten aan particulieren te verkopen. Op 10 maart 2006 en 1 april 2006 heeft een inspecteur van de Gemeente echter ter plaatse de overtredingen van deze last geconstateerd die in de door hem daarvan opgemaakte rapporten zijn vermeld. Dit leidt slechts tot verbeurte van dwangsommen op die twee data, en niet ook gedurende het daartussen gelegen tijdvak.
3.2 Het middel, dat is gericht tegen deze laatstgenoemde beslissing, bevat in de kern twee klachten. Ten eerste heeft het hof niet, althans niet kenbaar, in deze beslissing de stelling van de Gemeente meegewogen dat Martinez buiten haar bedrijfspand met reclameborden en spandoeken reclame heeft gemaakt voor verkoop van chocoladeproducten in haar fabriek/showroom ook aan particulieren, onder meer gedurende het hiervoor bedoelde tijdvak van 10 maart-1 april 2006. Ten tweede heeft het hof, aldus nog steeds het middel, ten onrechte, althans onvoldoende gemotiveerd, het gespecificeerde bewijsaanbod terzake van de Gemeente gepasseerd.
3.3 Deze klachten treffen beide doel. Aan Martinez is door de Gemeente een last onder dwangsom opgelegd, waarna is komen vast te staan dat zij op twee dagen, waartussen ongeveer drie weken zijn verstreken, in strijd heeft gehandeld met deze last, die inhoudt dat het haar verboden is in een gedeelte van haar fabriek/showroom chocoladeproducten aan particulieren te verkopen. In een zodanig geval kan niet zonder meer worden gezegd dat het voor beantwoording van de vraag of aldus ook een dwangsom is verbeurd gedurende het tijdvak dat tussen deze twee dagen inligt, zonder belang is of zij zich door reclameuitingen actief tot particulieren heeft gericht ter zake van de haar verboden handelingen. Het hof heeft deze stelling van de Gemeente dus ten onrechte niet (kenbaar) in zijn beoordeling betrokken, en eveneens
ten onrechte het daarop gerichte bewijsaanbod van de Gemeente zonder motivering gepasseerd.
3.4 De overige onderdelen van het middel behoeven geen behandeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de arresten van het gerechtshof te Amsterdam van 14 juli 2009 en 22 december 2009;
verwijst het geding naar het gerechtshof te 's-Gravenhage ter verdere behandeling en beslissing;
veroordeelt Martinez in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van de Gemeente begroot op € 395,18 aan verschotten en € 2.600,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de raadsheren F.B. Bakels, als voorzitter, W.D.H. Asser en C.E. Drion, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer J.C. van Oven op 23 december 2011.