ECLI:NL:HR:2011:BU2012
Hoge Raad
- Cassatie
- F.H. Koster
- B.C. de Savornin Lohman
- W.F. Groos
- Rechtspraak.nl
Schending van de redelijke termijn in strafzaak met cassatie
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 20 december 2011 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam. De verdachte, geboren in 1970 en ten tijde van de aanzegging gedetineerd in de 'Detentieboten Zaandam', had beroep in cassatie ingesteld tegen een eerdere veroordeling tot zes maanden onvoorwaardelijke gevangenisstraf. De verdediging voerde aan dat er sprake was van een schending van de redelijke termijn, zoals bedoeld in artikel 6, eerste lid van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM). De behandeling van de zaak had meer dan twee jaar geduurd, wat volgens de verdediging niet gerechtvaardigd kon worden door de complexiteit van de zaak of de opstelling van de verdediging.
De Advocaat-Generaal Vegter had geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden arrest, maar uitsluitend wat betreft de strafoplegging, en verzocht om terugwijzing naar het Hof voor herbehandeling. De Hoge Raad oordeelde dat het Hof ten onrechte niet expliciet had beslist op het gevoerde verweer over de redelijke termijn. Dit verzuim leidde tot de conclusie dat het middel gegrond was. De Hoge Raad besloot om de zaak zelf af te doen en de opgelegde gevangenisstraf te verminderen van vijf maanden naar vier maanden en drie weken, waarbij de overige onderdelen van het beroep werden verworpen.
De uitspraak benadrukt het belang van een tijdige behandeling van strafzaken en de noodzaak voor rechters om expliciet te motiveren wanneer de redelijke termijn is overschreden. De Hoge Raad heeft hiermee een belangrijke uitspraak gedaan over de bescherming van de rechten van verdachten in het strafproces.