ECLI:NL:HR:2011:BU1359

Hoge Raad

Datum uitspraak
25 oktober 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
11/03231 H
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Herziening
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening van een veroordeling wegens diefstal en verblijf als ongewenst vreemdeling

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 25 oktober 2011 uitspraak gedaan over een aanvrage tot herziening van een eerder vonnis van de Politierechter in de Rechtbank te Zwolle-Lelystad. De aanvrager was op 30 juli 2008 veroordeeld voor diefstal en voor het verblijven in Nederland als ongewenst vreemdeling. De aanvrager, geboren in 1970, had een gevangenisstraf van drie weken opgelegd gekregen. De herzieningsaanvraag richtte zich uitsluitend op de veroordeling voor het tweede feit, het verblijf als ongewenst vreemdeling.

De Hoge Raad beoordeelde de aanvrage aan de hand van de voorwaarden voor herziening zoals vastgelegd in artikel 457 van het Wetboek van Strafvordering. De aanvrager stelde dat er nieuwe feiten waren die niet bekend waren tijdens de eerdere rechtszitting, namelijk een beschikking van de Minister voor Immigratie en Asiel van 14 maart 2011, waarin werd aangegeven dat de ongewenstverklaring van de aanvrager opgeheven kon worden. De Hoge Raad oordeelde echter dat deze beschikking pas na de eerdere uitspraak was bekendgemaakt en dat de ongewenstverklaring niet met terugwerkende kracht was opgeheven.

De Hoge Raad concludeerde dat de nieuwe feiten niet konden leiden tot een andere uitkomst van de zaak, omdat de ongewenstverklaring nog steeds van kracht was ten tijde van de eerdere veroordeling. Daarom werd de aanvrage tot herziening als kennelijk ongegrond afgewezen. De uitspraak werd gedaan door vice-president F.H. Koster, samen met de raadsheren W.A.M. van Schendel en W.F. Groos, en werd uitgesproken in aanwezigheid van de waarnemend griffier J.D.M. Hart.

Uitspraak

25 oktober 2011
Strafkamer
nr. 11/03231 H
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op een aanvrage tot herziening van een in kracht van gewijsde gegaan vonnis van de Politierechter in de Rechtbank te Zwolle-Lelystad van 30 juli 2008, nummer 07/607171-08, ingediend door mr. W.H.R. Hogewind, advocaat te Amsterdam, namens:
[Aanvrager] geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1970, te dezen domicilie kiezende ten kantore van zijn raadsvrouwe.
1. De uitspraak waarvan herziening is gevraagd
De Politierechter heeft de aanvrager ter zake van 1. "diefstal" en 2. "als vreemdeling in Nederland verblijven, terwijl hij weet of ernstige reden heeft te vermoeden, dat hij op grond van een wettelijk voorschrift tot ongewenste vreemdeling is verklaard", gepleegd op 27 mei 2008 veroordeeld tot een gevangenisstraf van drie weken.
2. De aanvrage tot herziening
De aanvrage tot herziening is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. De aanvrage heeft uitsluitend betrekking op de veroordeling ter zake van feit 2.
3. Beoordeling van de aanvrage
3.1. Als grondslag voor een herziening kunnen, voor zover hier van belang, krachtens het eerste lid, aanhef en onder 2° van art. 457 Sv slechts dienen een of meer door een opgave van bewijsmiddelen gestaafde omstandigheden van feitelijke aard die bij het onderzoek op de terechtzitting niet zijn gebleken en die het ernstig vermoeden wekken dat, waren zij bekend geweest, het onderzoek der zaak zou hebben geleid hetzij tot vrijspraak van de veroordeelde, hetzij tot ontslag van rechtsvervolging, hetzij tot niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie, hetzij tot toepasselijkverklaring van een minder zware strafbepaling.
3.2. De aanvrager is bij beschikking van 26 januari 2005 op grond van art. 67 Vreemdelingenwet 2000 tot ongewenst vreemdeling verklaard. De Politierechter heeft de aanvrager veroordeeld voor het verblijven in Nederland terwijl hij wist of ernstige reden had te vermoeden dat hij tot ongewenst vreemdeling was verklaard. In de aanvrage wordt aangevoerd dat de zaak niet zou hebben geleid tot die veroordeling, indien de Politierechter bekend was geweest met een beschikking en de daarin vervatte overwegingen van de Minister voor Immigratie en Asiel van 14 maart 2011. Die beschikking houdt in: "Op grond van de thans bekende feiten en omstandigheden bestaat aanleiding de ongewenstverklaring van betrokkene op te heffen".
3.3. De beschikking is op 14 maart 2011 bekendgemaakt zodat het besluit, ingevolge art. 3:40 van de Algemene Wet Bestuursrecht, met ingang van die datum in werking is getreden. De beschikking houdt niet in dat de ongewenstverklaring wordt ingetrokken noch dat zij wordt opgeheven met terugwerkende kracht. De beschikking kan derhalve niet in die zin worden verstaan dat de beschikking tot ongewenstverklaring van 26 januari 2005 geacht moet worden nimmer te zijn gegeven, maar het moet ervoor worden gehouden dat de ongewenstverklaring met ingang van 14 maart 2011 (de datum van de bekendmaking van de beschikking), derhalve na de bestreden uitspraak, is opgeheven.
3.4. Aangezien de in de aanvrage bedoelde opheffing van de ongewenstverklaring zich pas na het wijzen van de onder 1 vermelde uitspraak heeft voorgedaan, is te dezen geen sprake van een omstandigheid als hiervoor bedoeld onder 3.1.
3.5. Uit het vorenoverwogene vloeit voort dat de aanvrage kennelijk ongegrond is, zodat als volgt moet worden beslist.
4. Beslissing
De Hoge Raad wijst de aanvrage tot herziening af.
Dit arrest is gewezen door de vice-president F.H. Koster als voorzitter, en de raadsheren W.A.M. van Schendel en W.F. Groos, in bijzijn van de waarnemend griffier J.D.M. Hart, en uitgesproken op 25 oktober 2011.