ECLI:NL:HR:2011:BT8783

Hoge Raad

Datum uitspraak
21 oktober 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
11/01217
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over navorderingsaanslagen in de vermogensbelasting en opgelegde boeten

In deze zaak gaat het om navorderingsaanslagen in de vermogensbelasting die aan belanghebbende zijn opgelegd over de jaren 1991 tot en met 1996 en 1998, met een verhoging van honderd procent van de nagevorderde belasting. Daarnaast zijn er navorderingsaanslagen en boeten opgelegd voor de jaren 1999 en 2000, waarbij ook heffingsrente in rekening is gebracht. De Inspecteur heeft de navorderingsaanslagen en boetebeschikkingen gehandhaafd na bezwaar van belanghebbende. Het Gerechtshof heeft de beroepen van belanghebbende gegrond verklaard, de uitspraken van de Inspecteur vernietigd en de navorderingsaanslagen, boeten en heffingsrente verminderd, waarbij gedeeltelijke kwijtschelding van de verhogingen is verleend. Belanghebbende heeft vervolgens cassatie ingesteld tegen deze uitspraak van het Hof.

De Hoge Raad heeft het beroep in cassatie gegrond verklaard en de uitspraak van het Hof vernietigd, specifiek wat betreft de verhogingen voor de jaren 1991 tot en met 1996 en de opgelegde boeten voor de jaren 1999 en 2000. De zaak is terugverwezen naar het Gerechtshof te 's-Gravenhage voor verdere behandeling en beslissing, waarbij het Hof moet beoordelen of de Inspecteur het bewijs heeft geleverd dat belanghebbende de feiten heeft begaan die tot de boetes hebben geleid. Tevens moet het Hof, indien het bewijs geleverd is, beoordelen of de opgelegde boeten passend zijn in de omstandigheden van het geval. De Hoge Raad heeft bepaald dat de Staat aan belanghebbende het griffierecht van € 112 moet vergoeden.

De Hoge Raad heeft in zijn overwegingen ook gewezen op eerdere arresten en de noodzaak om deze in de nieuwe procedure na verwijzing in acht te nemen. De proceskosten zijn niet toegewezen, omdat de Hoge Raad geen termen aanwezig achtte voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

nr. 11/01217
21 oktober 2011
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van X te Z (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam van 17 februari 2011, nr. 10/00768, betreffende navorderingsaanslagen in de vermogensbelasting, de daarbij gegeven beschikkingen inzake een verhoging dan wel boetebeschikkingen en de daarbij gegeven beschikkingen inzake heffingsrente.
1. Het geding in feitelijke instantie
Aan belanghebbende zijn over de jaren 1991 tot en met 1996 en 1998 navorderingsaanslagen in de vermogensbelasting opgelegd. De navorderingsaanslagen zijn opgelegd met een verhoging van honderd percent van de nagevorderde belasting, van welke verhoging geen kwijtschelding is verleend. Tevens is heffingsrente in rekening gebracht.
Aan belanghebbende zijn voorts over de jaren 1999 en 2000 navorderingsaanslagen in de vermogensbelasting opgelegd, alsmede boeten. Tevens is heffingsrente in rekening gebracht.
De navorderingsaanslagen, de daarbij genomen kwijtscheldingsbeschikkingen dan wel boetebeschikkingen en de daarbij genomen beschikkingen inzake heffingsrente zijn, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraken van de Inspecteur gehandhaafd.
Het Hof heeft de tegen die uitspraken ingestelde beroepen gegrond verklaard, de uitspraken van de Inspecteur vernietigd, de navorderingsaanslagen, de boeten en de heffingsrente verminderd en de verhogingen gedeeltelijk kwijtgescholden. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.
Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend.
3. Beoordeling van de klachten
De klachten kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien artikel 81 van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering, nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Ambtshalve aanwezig bevonden grond voor cassatie
4.1. 's Hofs uitspraak geeft wat betreft de beoordeling van de aan belanghebbende opgelegde boeten en verhogingen (hierna samen: boeten) blijk van miskenning van hetgeen is overwogen in de onderdelen 4.5.2, 4.5.3 en 4.6.3, tweede tekstblok, van het arrest van de Hoge Raad van 15 april 2011, nr. 09/05192, LJN BN6350, BNB 2011/207 (hierna: het arrest van 15 april 2011).
4.2. 's Hofs uitspraak kan niet in stand blijven. Verwijzing moet volgen. In de procedure na verwijzing dient mede acht te worden geslagen op de onderdelen 4.11.3 en 4.11.4 van het arrest van 15 april 2011.
4.3. In verband met het voorgaande dient het verwijzingshof te beoordelen:
(i) in hoeverre de Inspecteur voor elk van de jaren 1991 tot en met 1996 en 1998 tot en met 2000 het bewijs heeft geleverd dat belanghebbende het feit ter zake waarvan de boete is opgelegd, heeft begaan, en (ii) (voor zover het verwijzingshof van oordeel is dat het bewijs van beboetbare feiten is geleverd) in hoeverre elk van de opgelegde boeten gelet op de omstandigheden van het geval een passende en ook geboden sanctie voor de begane vergrijpen is.
5. Proceskosten
De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.
6. Beslissing
De Hoge Raad:
verklaart het beroep in cassatie gegrond,
vernietigt de uitspraak van het Hof uitsluitend wat betreft de verhogingen voor de jaren 1991 tot en met 1996 en 1998 en de opgelegde boeten voor de jaren 1999 en 2000,
verwijst het geding naar het Gerechtshof te 's-Gravenhage ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van dit arrest, en gelast dat de Staat aan belanghebbende vergoedt het door deze ter zake van de behandeling van het beroep in cassatie betaalde griffierecht ten bedrage van € 112.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J.W. van den Berge als voorzitter, en de raadsheren J.W.M. Tijnagel en A.H.T. Heisterkamp, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier F. Treuren, en in het openbaar uitgesproken op 21 oktober 2011.