ECLI:NL:HR:2011:BT8437

Hoge Raad

Datum uitspraak
9 december 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
10/00820
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging van alimentatiebeschikking in het familierecht met betrekking tot partneralimentatie en behoefte van de vrouw

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 9 december 2011 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende partneralimentatie. De man, die in cassatie is gegaan, was eerder betrokken bij een echtscheidingsprocedure waarbij een echtscheidingsconvenant was opgesteld. Dit convenant bepaalde dat er vooralsnog geen alimentatie zou worden betaald, totdat de man weer een eigen inkomen verwerft. De vrouw heeft in deze procedure verzocht om een uitkering tot levensonderhoud, maar de rechtbank verklaarde haar niet-ontvankelijk in dit verzoek. In hoger beroep heeft het gerechtshof te 's-Gravenhage echter een alimentatiebedrag vastgesteld voor de vrouw, wat leidde tot de cassatie door de man.

De Hoge Raad heeft de beschikking van het hof vernietigd en het geding verwezen naar het gerechtshof te Amsterdam voor verdere behandeling. De Hoge Raad oordeelde dat het hof ten onrechte voorbij is gegaan aan het verweer van de man dat de vrouw, die een eigen inkomen verwerft, geen behoefte heeft aan alimentatie. De Hoge Raad benadrukte dat de behoefte van de vrouw een belangrijke factor is in de beoordeling van de alimentatieplicht van de man, en dat het hof onvoldoende gemotiveerd heeft waarom de vrouw recht heeft op de vastgestelde alimentatie.

Deze uitspraak benadrukt het belang van de behoefte van de alimentatiegerechtigde in de beoordeling van alimentatieverplichtingen, en dat een gebrek aan draagkracht van de alimentatieplichtige niet automatisch leidt tot een verplichting tot betaling van alimentatie zonder dat de behoefte van de andere partij is vastgesteld.

Uitspraak

9 december 2011
Eerste Kamer
10/00820
RM/IF
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
[De man],
wonende te [woonplaats],
VERZOEKER tot cassatie,
advocaat: mr. J.F.M. van Weegberg,
t e g e n
[De vrouw],
wonende te [woonplaats],
VERWEERSTER in cassatie,
niet verschenen.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als de man en de vrouw.
1. Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. de beschikking in de zaak FA RK 08-2098/307035 van de rechtbank 's-Gravenhage van 14 oktober 2008;
b. de beschikking in de zaak 200.022.767.01 van het gerechtshof te 's-Gravenhage van 2 december 2009.
De beschikking van het hof is aan deze beschikking gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen de beschikking van het hof heeft de man beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De vrouw heeft geen verweerschrift ingediend.
De conclusie van de Advocaat-Generaal E.B. Rank-Berenschot strekt tot vernietiging van de beschikking en verwijzing ter verdere afdoening.
3. Beoordeling van het middel
3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) Partijen zijn gehuwd geweest van 29 juni 1990 tot 30 november 2006. Het door hen overeengekomen echtscheidingsconvenant bevat onder II.1 het volgende beding:
"Gelet op de huidige inkomenspositie van de man, komen partijen overeen dat er vooralsnog geen alimentatie zal worden betaald. Zodra de man weer een eigen inkomen verwerft, zullen partijen in overleg met een advocaat bezien in hoeverre er een bedrag aan partneralimentatie zal worden betaald. In hoeverre er daadwerkelijk een bedrag aan alimentatie zal kunnen worden betaald is afhankelijk van de behoefte van de vrouw en de draagkracht van de man. (...)"
(ii) Bij beschikking van de rechtbank 's-Gravenhage van 25 oktober 2006 is echtscheiding uitgesproken en is de in het echtscheidingsconvenant vermelde regeling met betrekking tot de alimentatie ten behoeve van de vrouw opgenomen.
3.2 De vrouw verzoekt in dit geding de vaststelling van een uitkering tot levensonderhoud ten laste van de man. De rechtbank heeft de vrouw niet-ontvankelijk verklaard in haar verzoek. In hoger beroep heeft het hof, met wijziging van de beschikking van 25 oktober 2006 en het daarin opgenomen echtscheidingsconvenant, ten laste van de man een alimentatie voor de vrouw bepaald van € 861,-- per maand voor de periode van 18 februari 2008 tot 1 januari 2009 en van € 1.064,-- per maand met ingang van 1 januari 2009.
Daartoe overwoog het hof in rov. 8, na weergave van het hiervoor in 3.1 onder (i) geciteerde beding, als volgt:
"Gezien de zin 'Zodra de man weer een eigen inkomen verwerft, zullen partijen in overleg met een advocaat bezien in hoeverre er een bedrag aan partneralimentatie zal worden betaald.' zijn partijen er bij de totstandkoming van dit beding van uitgegaan dat de man partneralimentatie zal betalen zodra hij daartoe de draagkracht bezit."
3.3 Het middel klaagt dat het hof ten onrechte is voorbijgegaan aan de stelling van de man dat de vrouw geen behoefte heeft aan alimentatie, althans dat het hof niet heeft gemotiveerd dat de vrouw behoefte heeft aan de door het hof vastgestelde alimentatie.
3.4 De klacht is gegrond. Mocht het hof in rov. 8 (zie hiervoor in 3.2) als zijn oordeel tot uitdrukking hebben gebracht dat de aldaar door hem geciteerde zinsnede in het beding meebrengt dat de man, zodra hij weer voldoende draagkracht heeft, alimentatie zal betalen ongeacht de behoefte daaraan van de vrouw, dan is zulks onbegrijpelijk in het licht van de daarop volgende zinsnede in het beding (zie hiervoor in 3.1 onder (i)), waarin uitdrukkelijk is bepaald dat mede van de behoefte van de vrouw afhankelijk is in hoeverre daadwerkelijk een bedrag aan alimentatie zal kunnen worden betaald. Mocht het hof zulks niet hebben miskend, dan is zonder nadere motivering, die ontbreekt, onbegrijpelijk op grond waarvan het hof is voorbijgegaan aan het verweer van de man dat de vrouw, die een eigen inkomen verwerft, geen behoefte heeft aan alimentatie.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de beschikking van het gerechtshof te 's-Gravenhage van 2 december 2009;
verwijst het geding naar het gerechtshof te Amsterdam ter verdere behandeling en beslissing.
Deze beschikking is gegeven door de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, als voorzitter, W.A.M. van Schendel en C.A. Streefkerk, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer J.C. van Oven op 9 december 2011.