ECLI:NL:HR:2011:BT2708

Hoge Raad

Datum uitspraak
9 december 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
10/02161
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Uitleg van het Beslagverdrag 1952 en de mogelijkheden van conservatoir beslag op zeeschepen

In deze zaak gaat het om de uitleg van artikel 3 lid 4 van het Beslagverdrag 1952, dat de mogelijkheden voor conservatoir beslag op zeeschepen regelt. De Hoge Raad behandelt een cassatieberoep van Furtrans tegen een arrest van het gerechtshof te Amsterdam, waarin het hof het beslag dat Furtrans had gelegd op het schip 'Costanza M' van Augusta had opgeheven. Furtrans had beslag gelegd op de 'Costanza M' ter verzekering van een vordering die voortvloeit uit een overeenkomst voor de bouw van een schip, de 'Stromboli M'. De Hoge Raad oordeelt dat beslag mogelijk is indien een ander dan de eigenaar aansprakelijk is voor een zeerechtelijke vordering, en dat dit beslag ook kan worden gelegd op andere schepen van die ander. De Hoge Raad vernietigt het arrest van het hof en verwijst de zaak terug naar het gerechtshof te 's-Gravenhage voor verdere behandeling. De Hoge Raad benadrukt dat het beslag alleen kan worden gelegd als er naar het toepasselijke recht verhaal op of afgifte van het schip mogelijk is. Dit arrest verduidelijkt de voorwaarden waaronder conservatoir beslag op zeeschepen kan worden gelegd en bevestigt de reikwijdte van de aansprakelijkheid onder het Beslagverdrag.

Uitspraak

9 december 2011
Eerste Kamer
10/02161
RM/IF
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
FURTRANS DENIZCILIK TICARET VE SANAYI AS,
gevestigd te Istanbul, Turkije,
EISERES tot cassatie,
advocaat: mr. R.A.A. Duk,
t e g e n
AUGUSTA DUE SRL,
gevestigd te Rome, Italië,
VERWEERSTER in cassatie,
advocaat: mr. R.S. Meijer.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als Furtrans en Augusta.
1. Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. het vonnis in de zaak 452317/KG ZA 10-426 Pee/MB van voorzieningenrechter in de rechtbank Amsterdam van 26 februari 2010;
b. het arrest in de zaak 200.058.676/01 SKG van het gerechtshof te Amsterdam van 16 maart 2010.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof heeft Furtrans beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Augusta heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor Furtrans namens haar advocaat toegelicht door mr. M.V. Polak en mr. D. Horeman, advocaten te Amsterdam, en voor Augusta door haar advocaat alsmede door mr. D.A. van der Kooij, advocaat bij de Hoge Raad.
De conclusie van de Advocaat-Generaal L. Strikwerda strekt tot verwerping van het beroep.
3. Beoordeling van het middel
3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan:
(i) Partijen hebben op 7 december 2007 een overeenkomst gesloten betreffende de bouw en afname van een reeds in aanbouw zijnd schip, de "Stromboli M". Augusta is in het contract aangeduid als "purchaser" en Furtrans als "contractor". De "contract price" beloopt € 29.950.000--. In het contract is voorzien dat gedurende de bouw van het schip de eigendom daarvan bij Furtrans berust.
(ii )Augusta heeft een bedrag van bijna € 3 miljoen aanbetaald. Het restant van de "contract price" is verschuldigd ter gelegenheid van de levering van het schip aan Augusta. Deze zou plaatsvinden op 4 februari 2010. Augusta heeft het schip echter niet afgenomen en, ondanks sommatie, het resterende deel van de "contract price" niet voldaan.
(iii) Augusta is eigenares van andere schepen waaronder het zeeschip "Costanza M".
(iv) Na daartoe verkregen verlof van de voorzieningenrechter van de rechtbank Amsterdam heeft Furtrans op 24 februari 2010 conservatoir beslag doen leggen op de "Costanza M", die toen in de haven van Amsterdam lag, voor haar vordering uit hoofde van het onbetaald laten door Augusta van het resterende deel van de "contract price", met inbegrip van kosten en rente begroot op € 29.366.615,--.
(v) Het door Furtrans gelegde beslag wordt beheerst door het Verdrag tot het vaststellen van enige eenvormige regels betreffende het conservatoir beslag op zeeschepen, Brussel, 10 mei 1952, Trb. 1981, 165 (hierna: het Verdrag).
3.2 Augusta vordert in dit kort geding opheffing van het in 3.1 onder (iv) genoemde beslag, zulks op de grond, voor zover thans in cassatie van belang, dat het Verdrag het beslag niet toelaat, nu art. 3 daarvan het beslag niet mogelijk maakt. Het hof heeft de vordering in hoger beroep alsnog toegewezen op deze grond. Daartegen keert zich het cassatieberoep van Furtrans.
3.3.1 Het Verdrag beoogt, zoals in de naam ervan al tot uitdrukking komt, een eenvormige regeling te geven van het conservatoir beslag op zeeschepen. Beslag op zeeschepen kan volgens het Verdrag alleen worden gelegd voor de zeerechtelijke vorderingen die staan opgesomd in art. 1, aanhef en onder 1. Furtrans stelt een zodanige vordering te hebben op Augusta, namelijk een vordering voortvloeiende uit de bouw van een schip (art. 1, aanhef en onder 1 en (l)). Het hof heeft die stelling in het midden gelaten, zodat in cassatie veronderstellenderwijs van de juistheid daarvan moet worden uitgegaan.
Art. 3 van het Verdrag regelt op welke schepen de schuldeiser van een zeerechtelijke vordering beslag kan leggen. Volgens art. 3 lid 1 is dat, voor zover hier van belang, op het schip waarop de zeerechtelijke vordering betrekking heeft en op elk ander schip dat toebehoort aan degene die op het tijdstip van het ontstaan van de zeerechtelijke vordering eigenaar was van het schip waarop deze vordering betrekking heeft. In aanvulling hierop bepaalt art. 3 lid 4 dat wanneer in geval van rompbevrachting van een schip de rompbevrachter en niet de eigenaar aansprakelijk is voor een zeerechtelijke vordering ter zake van het schip, de schuldeiser op dit schip of op ieder ander schip van de bevrachter beslag kan leggen, maar dat op geen ander schip van de eigenaar beslag kan worden gelegd ter zake van deze vordering. De tweede alinea van dit artikellid voegt hieraan toe dat dit - het in de eerste alinea van het artikellid bepaalde - eveneens van toepassing is op alle gevallen waarin een ander dan de eigenaar aansprakelijk is voor een zeerechtelijke vordering (in de authentieke Franse respectievelijk Engelse tekst: "L'alinéa qui précède s'applique également à tous les cas où une personne autre que le propriétaire est tenue d'une créance maritime" en "The provisions of this paragraph shall apply to any case in which a person other than the registered owner of a ship is liable in respect of a maritime claim relating to that ship").
3.3.2 Furtrans beroept zich voor het door haar gelegde beslag op deze laatste bepaling. Zij voert aan dat Augusta een ander is die aansprakelijk is voor haar zeerechtelijke vordering als bedoeld in die bepaling en dat zij daarom beslag kan leggen op ieder ander schip van Augusta, waaronder dus de in 3.1 onder (iv) genoemde "Costanza M".
3.3.3 Dit betoog is door het hof ongegrond geoordeeld in rov. 4.8 van zijn arrest. Volgens het hof is bij "een ander die aansprakelijk is voor een zeerechtelijke vordering" in de tweede alinea van art. 3 lid 4 gedacht aan een ander die gelijk te stellen valt met de (romp)bevrachter waarom het in de eerste alinea van art. 3 lid 4 gaat, in die zin dat deze ander het gezag of de feitelijke macht heeft over het schip waarop de vordering betrekking heeft en die uit dien hoofde voor de vordering aansprakelijk is. Nu Furtrans in dit geval de eigendom van en de feitelijke macht over het gebouwde schip, de "Stromboli M", heeft behouden, is Augusta niet een "ander" in deze zin, aldus het hof. Voor deze uitleg van het artikellid heeft het hof verwezen naar de travaux préparatoires van het Verdrag.
3.3.4 Het middel klaagt dat het oordeel van het hof onjuist is omdat de door hem in art. 3 lid 4 Verdrag aangebrachte beperking, kort gezegd, daarin niet valt te lezen.
3.4.1 Het middel is gegrond. De tekst van het Verdrag - die te dezen in de eerste plaats beslissend is - biedt inderdaad geen steun voor de beperking die het hof heeft aangebracht. De tweede alinea van art. 3 lid 4 luidt immers dat de eerste alinea eveneens van toepassing is op alle gevallen waarin een ander dan de eigenaar aansprakelijk is voor een zeerechtelijke vordering. Op zichzelf zou het voor de hand hebben gelegen deze regel reeds op te nemen in art. 3 lid 1 van het Verdrag of deze als zodanig de (hoofd)regel te doen zijn in lid 4, met weglating van de huidige eerste alinea, maar daaruit volgt niet dat de tekst van de tweede alinea van art. 3 lid 4 anders zou moeten worden uitgelegd dan overeenkomstig zijn normale betekenis. Dit laatste volgt evenmin uit de overige context van die bepaling of uit het onderwerp of doel van het Verdrag, dat, voor zover hier van belang, niet meer is dan te regelen in welke gevallen wel en niet conservatoir beslag op een zeeschip mogelijk is. Uit de travaux préparatoires blijkt dat de tweede alinea van art. 3 lid 4 later is toegevoegd aan de ontwerptekst van het Verdrag onder het gelijktijdig opnemen in lid 1 van de woorden "Onverminderd het bepaalde in het vierde lid van dit artikel" (zie p. 317 en 339 van de travaux préparatoires van het Verdrag die zijn uitgegeven door het Comité Maritime International). Dit verklaart de redactie die art. 3 leden 1 en 4 kent, voor zover hier van belang, en bevestigt daarmee, in zoverre, hetgeen uit de tekst van het Verdrag volgt.
3.4.2 Vorenstaande lezing vindt, anders dan het hof heeft geoordeeld, bevestiging in de travaux préparatoires. Weliswaar is het voorstel tot het toevoegen van de tweede alinea van art. 3 lid 4, dat gedaan is door de Nederlandse delegatie, in de eerste plaats toegelicht met verwijzing naar de Nederlandse rechtsfiguur van de reder als degene die in beginsel aansprakelijk is voor zeerechtelijke vorderingen ter zake van het schip en die niet de eigenaar van het schip behoeft te zijn, maar die toelichting is daartoe niet beperkt gebleven. Na te hebben uiteengezet dat het begrip reder meer omvat dan enkel de figuur van de rompbevrachter die in art. 3 lid 4 genoemd wordt (op dat moment in het ontwerp nog art. 3 lid 5), en dat daarom de voorgestelde tweede alinea diende te worden toegevoegd met daarin de omschrijving "any other person than the legal owner", vervolgde de woordvoerder van de Nederlandse delegatie de toelichting op het voorstel met de uitbreiding:
"The same applies to all cases where a person other than the legal owner is liable in respect of a maritime claim. Of course, there are many people who are not owners, and their position must be considered. Therefore the proposal in respect of paragraph (I) and (V) of article 3 is to add to paragraph (V) the words 'in respect of all cases where a person other than the legal owner is liable in respect of a maritime claim'. I do not think that this proposal of ours can do any harm to anybody who is not a legal owner, and therefore no harm will be done by adopting it." (travaux préparatoires, p. 341).
Deze uitlating kan niet anders worden begrepen dan dat het voorstel - dat door de andere delegaties aanvaard is - inhield dat steeds beslag gelegd kan worden als een ander dan de eigenaar van het schip aansprakelijk is voor de zeerechtelijke vordering en dat het beslag in dat geval ook mogelijk is op andere schepen van die ander. Dit vindt nog bevestiging in het feit dat tegelijk met het voorstel voor de huidige tweede alinea van art. 3 lid 4 door de Nederlandse delegatie is voorgesteld de tekst van art. 3 lid 1 aldus te wijzigen dat deze kwam te luiden dat steeds beslag mogelijk zou zijn op het schip waarop de zeerechtelijke vordering betrekking heeft, en op ieder ander schip van de debiteur van die vordering (travaux préparatoires, p. 315). Dat voorstel komt immers op hetzelfde neer als de tekst van de voorgestelde tweede alinea van art. 3 lid 4 en is kennelijk ook om die reden al voor de beraadslagingen over het ontwerp, als overbodig, ingetrokken door de Nederlandse delegatie (vgl. de travaux préparatoires, p. 315-317). Daarbij kan er terzijde nog op worden gewezen - hoewel dit bij de uitleg van het Verdrag geen rol mag spelen - dat de inhoud van het Verdrag nadien ook aldus is weergegeven door de Nederlandse delegatieleden J.T. Asser en R.P. Cleveringa, die beiden stellen dat het Verdrag beslag mogelijk maakt op de schepen van de debiteur van de zeerechtelijke vordering (in respectievelijk NJB 1953, p. 756 en 758, en Zeerecht, vierde en laatste druk 1961, p. 232).
3.4.3 Naar blijkt uit de travaux préparatoires, is tegen de beslagmogelijkheden die met art. 3 lid 4 zijn ontstaan, bezwaar gerezen bij de beraadslagingen over het ontwerp. Dat bezwaar betrof, voor zover hier van belang, de ruime mogelijkheid om beslag te leggen op het schip waarop de zeerechtelijke vordering betrekking heeft, in het geval dat de debiteur van de vordering niet de eigenaar van het schip is. In verband daarmee is voorgesteld de eis te stellen dat beslag alleen mogelijk is indien de schuldeiser het recht heeft om de vordering op het schip uit oefenen of te verhalen, bijvoorbeeld op grond van een zakelijk recht. Uit de travaux préparatoires (p. 344-348) valt af te leiden dat dit voorstel het niet heeft gehaald omdat het Verdrag uitsluitend de mogelijkheid van conservatoir beslag regelt en niet de mogelijkheid om verhaal op het schip te nemen of enig recht daarop uit te oefenen (art. 9 van het Verdrag, in het ontwerp nog artikel 10; vgl. ook art. 1, aanhef en onder 2, en de eerste woorden van art. 3 lid 1). Die laatste mogelijkheid wordt beheerst door het volgens de regels van internationaal privaatrecht van toepassing zijnde nationale of eenvormige internationale recht. Naar aanleiding van een Noors voorstel is bijvoorbeeld door het Nederlandse delegatielid Asser opgemerkt:
"La question de savoir si une créance peut donner lieu au droit de saisir des navires appartenant à un propriétaire ou à un tiers a déjà été réglée. M. Asser rappelle aux délégues les explications données à ce sujet par M. de Grandmaison, président de la commission de redaction. Celui-ci a expliqué clairement que le cas visé par l'amendement norvégien est reglé par l'article 10 du projet et que cet article est suffisant pour apaiser les craintes norvégiennes à cet sujet." (travaux préparatoires, p. 347).
In overeenstemming hiermee valt art. 3 van het Verdrag aldus uit te leggen dat beslag op grond van het Verdrag alleen mogelijk is indien naar het toepasselijke recht verhaal op of afgifte van het schip mogelijk is ten vervolge op dat beslag. Weliswaar is het beslag naar de letter van het Verdrag ook mogelijk buiten dit geval, maar buiten dit geval behoort het beslag niet gelegd te kunnen worden bij gebrek aan een rechtmatig belang, omdat het geen vervolg kan krijgen. Het beslag strekt volgens het Verdrag immers uitsluitend ter verzekering van een zeerechtelijke vordering (vgl. andermaal art. 9 en art. 1, aanhef en onder 2).
3.4.4 Vorenstaande uitleg van art. 3 is in overeenstemming met de uitleg die in veel andere landen aan het Verdrag wordt gegeven (vgl. F. Berlingieri, Arrest of Ships. A Commentary on the 1952 and 1999 Arrest Conventions, 4th ed. 2006, appendix II, vraag 7.2, p. 367-369). Nu het hier gaat om bij internationaal verdrag overeengekomen eenvormige regels, komt daaraan bij de beantwoording van de te dezen aan de orde zijnde vraag van uitleg gewicht toe.
3.4.5 Overigens is deze uitleg van art. 3 ook in overeenstemming met de uitlatingen van de Nederlandse regering bij de parlementaire goedkeuring van het Verdrag. Daarbij is opgemerkt dat de in HR 29 juni 1979, LJN AC6656, NJ 1980/346 aanvaarde mogelijkheid van conservatoir beslag op een zeeschip voor een zeerechtelijke vordering op een ander dan de eigenaar - indien voor de vordering een voorrecht op het schip bestaat op grond van een bijzondere wettelijke bepaling, in het geval van het arrest het toenmalige art. 318r K. -, onder het Verdrag zal blijven bestaan (Kamerstukken II, 1981-1982, 17 110 (R 1192), nrs. 1-3, p. 6).
3.5 Ervan uitgaande dat de door Furtrans gepretendeerde vordering een zeerechtelijke vordering is in de zin van het Verdrag (zie hiervoor in 3.3.1), leidt het vorenstaande tot de slotsom dat Furtrans de mogelijkheid had het hiervoor in 3.1 onder (iv) vermelde beslag te leggen, mits zij naar het toepasselijke recht de mogelijkheid heeft verhaal voor haar vordering te nemen op de "Costanza M". Dit schip behoort immers toe aan Augusta die de debiteur is van haar vordering.
3.6 Het arrest van het hof kan niet in stand blijven. Na verwijzing zal moeten worden onderzocht of de vordering van Furtrans inderdaad een vordering voortvloeiende uit de bouw van een schip betreft, die op grond van art. 1, aanhef en onder 1 en (l) een zeerechtelijke vordering oplevert in de zin van het Verdrag, en of Furtrans naar het toepasselijke recht voor die vordering verhaal kan nemen op de "Costanza M".
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt het arrest van het gerechtshof te Amsterdam van 16 maart 2010;
verwijst de zaak ter verdere behandeling en beslissing naar het gerechtshof te 's-Gravenhage;
veroordeelt Augusta in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van Furtrans begroot op € 483,13 aan verschotten en € 2.600,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J.B. Fleers als voorzitter en de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, F.B. Bakels, C.E. Drion en G. Snijders, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer J.C. van Oven op 9 december 2011.