ECLI:NL:HR:2011:BT2686

Hoge Raad

Datum uitspraak
15 november 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
10/04048
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Partiële tenuitvoerlegging van rijontzegging in het strafrecht

In deze zaak gaat het om een cassatieberoep tegen een arrest van het Gerechtshof te Leeuwarden, waarin het Hof de partiële tenuitvoerlegging van een eerder door de rechtbank opgelegde algehele rijontzegging heeft gelast. De verdachte was eerder veroordeeld tot een ontzegging van de rijbevoegdheid voor de duur van zes maanden, voorwaardelijk, met een proeftijd van twee jaren. Het Hof heeft bepaald dat de ontzegging niet geldt voor het besturen van een landbouwtrekker ter uitvoering van aan de verdachte in dienstverband opgedragen werkzaamheden. De Hoge Raad oordeelt dat de bewoordingen en het systeem van de wet zich niet verzetten tegen een dergelijke last. De Advocaat-Generaal heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak en terugwijzing van de zaak naar het Gerechtshof. De Hoge Raad bevestigt dat de tenuitvoerlegging van de voorwaardelijk opgelegde bijkomende straf kan worden gelast, mits de rechter dit in het licht van de persoonlijke omstandigheden van de verdachte overweegt. De Hoge Raad verwerpt het beroep en bevestigt de beslissing van het Hof.

Uitspraak

15 november 2011
Strafkamer
Nr. 10/04048
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Leeuwarden van 6 april 2010, nummer 24/000279-07, in de strafzaak tegen:
[Verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1986, wonende te [woonplaats].
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de Advocaat-Generaal bij het Hof. Deze heeft bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Aben heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak, voor zover aan het oordeel van de Hoge Raad onderworpen, en tot terugwijzing van de zaak naar het Gerechtshof teneinde in zoverre op het bestaande hoger beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan.
2. Beoordeling van het middel
2.1. Het middel klaagt over de door het Hof gegeven last tot tenuitvoerlegging van een eerdere, voorwaardelijk opgelegde ontzegging van de bevoegdheid motorrijtuigen te besturen.
2.2.1. Het Hof heeft de tenuitvoerlegging gelast van de aan de verdachte bij vonnis van de Politierechter in de Rechtbank te Leeuwarden van 10 februari 2006 voorwaardelijk opgelegde ontzegging van de bevoegdheid tot het besturen van motorrijtuigen (hierna: ontzegging) voor de tijd van zes maanden, waarbij het Hof heeft bepaald dat de ontzegging niet geldt ten aanzien van het besturen van een landbouwtrekker ter uitvoering van aan de verdachte in dienstverband opgedragen werkzaamheden.
2.2.2. Het Hof heeft dienaangaande het volgende overwogen:
"Bij vonnis van de politierechter in de rechtbank Leeuwarden d.d. 10 februari 2006 is verdachte veroordeeld tot onder meer een ontzegging van de rijbevoegdheid voor de duur van 6 maanden, voorwaardelijk, met een proeftijd van 2 jaren. Gebleken is dat voormeld vonnis op 10 februari 2010 onherroepelijk is geworden en dat op 25 februari 2006 de proeftijd is ingegaan.
De officier van justitie heeft d.d. 30 november 2006 gevorderd dat last zal worden gegeven tot tenuitvoerlegging van voormelde bijkomende straf, omdat verdachte zich voor het einde van voormelde proeftijd heeft schuldig gemaakt aan een strafbaar strafbaar feit, zoals ten laste gelegd in de dagvaarding met parketnummer 821102-06 (het thans bewezen verklaarde feit).
Nu gebleken is dat verdachte het bewezen verklaarde feit heeft begaan voor het einde van voormelde proeftijd, is het hof van oordeel, dat de tenuitvoerlegging kan worden gelast van bedoelde bijkomende straf.
Gelet op de persoonlijke omstandigheden van verdachte, waaronder met name het belang bij behoud van zijn werk, zoals daarvan ter zitting van het hof is gebleken, ziet het hof aanleiding om aan het verzoek van verdachte om een geclausuleerde rijontzegging tegemoet te komen. De tenuitvoerlegging van de voorwaardelijk opgelegde bijkomende straf zal derhalve worden gelast op na te melden wijze."
2.3. Het middel klaagt over schending van "artikel 179 lid 6 Wegenverkeerswet 1994, doordat het gerechtshof, zoals hierna zal worden toegelicht, ten onrechte de ontzegging van de bevoegdheid motorrijtuigen te besturen partieel heeft opgelegd". Blijkens die toelichting doelt het middel op het oorspronkelijk voorgestelde art. 179, zesde lid, WVW 1994, inhoudende dat de ontzegging kan worden beperkt tot een of meer categorieën van motorrijtuigen en tot bepaalde dagen in de week. Deze bepaling is echter ingevolge art. 2 van de Invoeringswet WVW 1994 vervallen. Daargelaten dat het Hof de ontzegging niet partieel heeft opgelegd, doch de partiële tenuitvoerlegging van de eerder voorwaardelijk opgelegde ontzegging heeft gelast, faalt de klacht reeds omdat in cassatie niet - althans niet met vrucht - kan worden geklaagd dat een rechterlijke beslissing in strijd is met een niet-bestaande wetsbepaling. Gelet op hetgeen de toelichting op het middel voorts inhoudt, houdt de Hoge Raad het er evenwel voor dat tevens bedoeld is te klagen dat 's Hofs last in strijd is met het systeem van de wet.
2.4. HR 13 november 1979, NJ 1980/107 betrof een ontzegging als bedoeld in art. 39 WVW die voorwaardelijk was opgelegd met als bijzondere voorwaarde dat de verdachte gedurende de proeftijd geen motorrijtuigen, bromfietsen daaronder begrepen, zal besturen, behalve om zich langs de kortste weg van huis naar zijn werk en terug te begeven. De Hoge Raad oordeelde een dergelijke partiële ontzegging toelaatbaar, onder meer op de grond dat uit niets bleek dat de wetgever slechts van een algehele ontzegging had willen weten.
De regeling van de ontzegging in art. 39 WVW is - afgezien van hier niet relevante punten - ongewijzigd overgegaan in art. 179 WVW 1994. Ook die wetsbepaling verzet zich niet tegen een partiële ontzegging. Weliswaar blijkt uit de in de schriftuur geciteerde memorie van toelichting die (niet, zoals in de schriftuur wordt gesteld, de Invoeringswet WVW 1994 betreft, maar) behoort bij het wetsvoorstel dat heeft geleid tot de Wet van 24 juni 1998, Stb. 375, strekkende tot wijziging van de regelingen van de invordering en inhouding van rijbewijzen en de bijkomende straf van ontzegging van de bevoegdheid tot het besturen van motorrijtuigen, dat de desbetreffende ministers de oplegging van een partiële ontzegging ongewenst vonden en dat zij daarom afzagen van een wettelijke regeling van de partiële ontzegging, maar die toelichting heeft geen kracht van wet. En alleen de wet kan voormeld arrest opzijzetten en aldus de rechterlijke straftoemetingsvrijheid inperken.
Opmerking verdient dat de omstandigheid dat het toezicht op de naleving van een partiële ontzegging problematisch kan zijn, zich kan verzetten tegen oplegging van zo een ontzegging. Het is aan de rechter om van geval tot geval te beoordelen hoe zwaar dat bezwaar moet wegen.
2.5. In de onderhavige zaak gaat het niet om de in art. 351 Sv voorziene oplegging van de in art. 179 WVW 1994 vermelde bijkomende straf, maar om de in art. 14g, eerste lid, Sr bedoelde last inzake de tenuitvoerlegging van een niet-tenuitvoergelegde (bijkomende) straf. Vorenbedoelde uitlatingen van de ministers met betrekking tot de onwenselijkheid van de oplegging van een partiële ontzegging, zijn hier dus niet, althans niet rechtstreeks, van toepassing. Daarbij komt dat art. 14g, eerste lid aanhef en 2°, Sr uitdrukkelijk voorziet in de last dat een gedeelte van de niet tenuitvoergelegde straf alsnog zal worden tenuitvoergelegd. De wetsgeschiedenis bevestigt dat hiermee wordt gedoeld op de partiële tenuitvoerlegging van de voorwaardelijk opgelegde straf. De Hoge Raad verwijst daartoe naar de memorie van toelichting bij het ontwerp-art. 14g Sr (Kamerstukken II, 1984/1985, 18 764, nr. 3, p. 29). Ook hier geldt dat de inperking van de rechterlijke bevoegdheid om een partiële tenuitvoerlegging te gelasten, slechts bij wet kan geschieden.
2.6. Uit het vorenoverwogene volgt dat noch de bewoordingen noch het systeem van de wet zich verzetten tegen een last als door het Hof gegeven.
2.7. Het middel faalt.
3. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter, en de raadsheren W.F. Groos, C.H.W.M. Sterk, M.A. Loth en Y. Buruma, in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, en uitgesproken op 15 november 2011.