ECLI:NL:HR:2011:BT2562
Hoge Raad
- Cassatie
- F.H. Koster
- B.C. de Savornin Lohman
- W.F. Groos
- Rechtspraak.nl
Beoordeling van getuigenverzoeken in strafzaken en de toepassing van de juiste maatstaf
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 15 november 2011 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam. De verdachte, geboren in 1983 en wonende te Wijk bij Duurstede, was in hoger beroep gegaan tegen een eerdere veroordeling voor dierenleed. De verdediging had in de appelschriftuur getuigen opgegeven die zij ter zitting wilde laten horen, waaronder dierenartsen van de Universiteit Utrecht. Het Gerechtshof had echter het verzoek om deze getuigen te horen afgewezen, omdat het hof van mening was dat het horen van deze getuigen niet noodzakelijk was voor de verdediging van de verdachte.
De Hoge Raad oordeelde dat het Hof een onjuiste maatstaf had gehanteerd bij de beoordeling van het verzoek om getuigen te horen. Volgens de Hoge Raad dient de rechter, wanneer in de appelschriftuur getuigen worden opgegeven, de maatstaf van artikel 288, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering toe te passen. Dit houdt in dat de rechter moet beoordelen of het afzien van het horen van de getuigen de verdachte in haar verdediging schaadt. De Hoge Raad concludeerde dat het Hof had moeten overwegen of het horen van de opgegeven getuigen noodzakelijk was voor een eerlijke verdediging van de verdachte.
De Hoge Raad vernietigde daarom de bestreden uitspraak van het Gerechtshof en verwees de zaak terug naar het Gerechtshof te Arnhem, zodat de zaak opnieuw op het bestaande hoger beroep kan worden berecht en afgedaan. Deze uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige afweging door de rechter bij het beoordelen van verzoeken om getuigen te horen in strafzaken, en bevestigt de rechten van de verdachte in het strafproces.