ECLI:NL:HR:2011:BT2560
Hoge Raad
- Cassatie
- F.H. Koster
- B.C. de Savornin Lohman
- W.F. Groos
- Rechtspraak.nl
Niet-ontvankelijkheid van het beroep in cassatie wegens het ontbreken van een schriftuur houdende middelen
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 15 november 2011 uitspraak gedaan in het beroep in cassatie van een verdachte, geboren in 1947 en wonende te [woonplaats]. Het beroep was ingesteld tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam, dat op 26 april 2010 had geoordeeld in de strafzaak met nummer 21/003280-09. De verdachte had geen schriftuur houdende middelen van cassatie ingediend binnen de wettelijk gestelde termijn, wat in strijd is met artikel 437, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering (Sv). Hierdoor kon de Hoge Raad de verdachte niet-ontvankelijk verklaren in het beroep.
De Advocaat-Generaal Aben had geconcludeerd dat de verdachte niet-ontvankelijk zou worden verklaard in het beroep, en de Hoge Raad volgde deze conclusie. De uitspraak benadrukt het belang van het indienen van een schriftuur binnen de gestelde termijn om ontvankelijkheid in cassatie te waarborgen. De Hoge Raad heeft in zijn beslissing de procedurele aspecten van het cassatieberoep belicht en bevestigd dat het niet indienen van de benodigde stukken leidt tot niet-ontvankelijkheid.
De uitspraak is gedaan door de vice-president F.H. Koster als voorzitter, samen met de raadsheren B.C. de Savornin Lohman en W.F. Groos, en is uitgesproken in aanwezigheid van de waarnemend griffier S.C. Rusche. Deze uitspraak is van belang voor toekomstige zaken waarin de ontvankelijkheid van cassatieberoepen aan de orde is, en onderstreept de noodzaak voor verdachten om tijdig en correct te handelen in het kader van hun rechtsmiddelen.