ECLI:NL:HR:2011:BT2528
Hoge Raad
- Cassatie
- A.J.A. van Dorst
- H.A.G. Splinter-van Kan
- Y. Buruma
- Rechtspraak.nl
Onrechtmatigheid van telefoontaps en de gevolgen voor bewijsuitsluiting
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 6 december 2011 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het Gerechtshof te Arnhem. De zaak betreft de onrechtmatigheid van telefoontaps die zijn uitgevoerd in het kader van een strafrechtelijk onderzoek. De verdachte, geboren in 1989, had beroep ingesteld tegen de verwerping van zijn verweer door het Hof, waarin werd gesteld dat de schriftelijke machtiging van de rechter-commissaris voor de taplijn te laat was gegeven. De mondelinge machtiging was op 30 januari 2009 aangevraagd en verkregen, maar de schriftelijke machtiging werd pas op 3 februari 2009 afgegeven, wat een overschrijding van de wettelijke termijn van drie dagen betekende.
Het Hof had geoordeeld dat deze overschrijding niet zo aanzienlijk was dat dit tot bewijsuitsluiting moest leiden. De Hoge Raad bevestigde dit oordeel en oordeelde dat het Hof niet onbegrijpelijk had geoordeeld. De Hoge Raad merkte op dat de overschrijding van de termijn met één dag niet van zodanige aard was dat dit tot uitsluiting van het bewijs moest leiden. De raadsman van de verdachte had schriftelijk gereageerd op de conclusie van de Advocaat-Generaal, die had geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De Hoge Raad verwerpt het beroep en stelt vast dat de middelen van de verdachte niet tot cassatie kunnen leiden. Dit arrest is van belang voor de rechtsontwikkeling met betrekking tot de onrechtmatigheid van bewijs en de voorwaarden waaronder bewijs kan worden uitgesloten. De uitspraak benadrukt de noodzaak van zorgvuldigheid bij het verkrijgen van machtigingen voor telefoontaps, maar ook de ruimte die rechters hebben om te oordelen over de gevolgen van procedurele fouten.