ECLI:NL:HR:2011:BT2528

Hoge Raad

Datum uitspraak
6 december 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
10/01067
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • A.J.A. van Dorst
  • H.A.G. Splinter-van Kan
  • Y. Buruma
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onrechtmatigheid van telefoontaps en de gevolgen voor bewijsuitsluiting

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 6 december 2011 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het Gerechtshof te Arnhem. De zaak betreft de onrechtmatigheid van telefoontaps die zijn uitgevoerd in het kader van een strafrechtelijk onderzoek. De verdachte, geboren in 1989, had beroep ingesteld tegen de verwerping van zijn verweer door het Hof, waarin werd gesteld dat de schriftelijke machtiging van de rechter-commissaris voor de taplijn te laat was gegeven. De mondelinge machtiging was op 30 januari 2009 aangevraagd en verkregen, maar de schriftelijke machtiging werd pas op 3 februari 2009 afgegeven, wat een overschrijding van de wettelijke termijn van drie dagen betekende.

Het Hof had geoordeeld dat deze overschrijding niet zo aanzienlijk was dat dit tot bewijsuitsluiting moest leiden. De Hoge Raad bevestigde dit oordeel en oordeelde dat het Hof niet onbegrijpelijk had geoordeeld. De Hoge Raad merkte op dat de overschrijding van de termijn met één dag niet van zodanige aard was dat dit tot uitsluiting van het bewijs moest leiden. De raadsman van de verdachte had schriftelijk gereageerd op de conclusie van de Advocaat-Generaal, die had geconcludeerd tot verwerping van het beroep.

De Hoge Raad verwerpt het beroep en stelt vast dat de middelen van de verdachte niet tot cassatie kunnen leiden. Dit arrest is van belang voor de rechtsontwikkeling met betrekking tot de onrechtmatigheid van bewijs en de voorwaarden waaronder bewijs kan worden uitgesloten. De uitspraak benadrukt de noodzaak van zorgvuldigheid bij het verkrijgen van machtigingen voor telefoontaps, maar ook de ruimte die rechters hebben om te oordelen over de gevolgen van procedurele fouten.

Uitspraak

6 december 2011
Strafkamer
nr. 10/01067
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Arnhem van 5 februari 2010, nummer 21/003411-09, in de strafzaak tegen:
[Verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1989, wonende te [woonplaats].
1. Geding in cassatie
1.1. Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. S.F.W. van 't Hullenaar, advocaat te Arnhem, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Aben heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
1.2. De raadsman heeft schriftelijk op de conclusie gereageerd.
2. Beoordeling van het eerste middel
2.1. Het middel klaagt onder meer dat het Hof het beroep op de onrechtmatigheid van telefoontaps heeft verworpen op gronden die de verwerping niet kunnen dragen.
2.2. De bestreden uitspraak houdt als 's Hofs samenvatting en verwerping van het in het middel bedoelde verweer onder meer het volgende in:
"Verweer raadsman
Gelet op het bepaalde in artikel 126m jo 126l lid 7 Wetboek van Strafvordering is de schriftelijke machtiging van de rechter-commissaris voor de taplijn T16 te laat gegeven.
(...)
Gelet op het bovenstaande moeten de verkregen
tapverslagen worden aangemerkt als onrechtmatig verkregen bewijs en dienen ze van bewijsvoering te worden uitgesloten.
Beoordeling van het verweer
De machtiging voor taplijn T16 (nummer: 06-[001]) is mondeling aangevraagd op 30 januari 2009 en op dezelfde datum mondeling verkregen. De aanvraag proces-verbaal van de politie aan de officier van justitie is gedateerd op 2 februari 2009. De schriftelijke vordering van de officier van justitie is van 2 februari 2009 en de schriftelijke machtiging van de rechter-commissaris is van 3 februari 2009. De wettelijke termijn van drie dagen is overschreden. Het hof is echter, met de rechtbank, van oordeel dat deze overschrijding niet van zo ernstige aard is dat deze tot uitsluiting van het bewijs moet leiden en volstaat dan ook met de constatering hiervan."
2.3. Het Hof heeft vastgesteld dat de mondeling gegeven machtiging van de Rechter-Commissaris - anders dan art. 126m, achtste lid, Sv in verband met art. 126l, zevende lid, Sv voorschrijft - niet binnen drie dagen na de daartoe strekkende vordering op schrift is gesteld. Het oordeel van het Hof, daarop neerkomende dat het onderhavige verzuim dat bestaat in de overschrijding van de voormelde termijn met een dag niet zo aanzienlijk is dat dit tot bewijsuitsluiting moet leiden, is niet onbegrijpelijk.
2.4. Voor zover het middel hierover klaagt, faalt het.
3. Beoordeling van de middelen voor het overige
Ook voor het overige kunnen de middelen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de middelen in zoverre niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter, en de raadsheren H.A.G. Splinter-van Kan en Y. Buruma, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken op 6 december 2011.