ECLI:NL:HR:2011:BT2517

Hoge Raad

Datum uitspraak
6 december 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
09/04771
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vervolgingsrecht bij onbekende bestuurder van motorrijtuig onder de Wegenverkeerswet

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 6 december 2011 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch. De verdachte, geboren in 1978, was eigenaar van een motorvoertuig dat op 5 december 2007 een snelheidsovertreding heeft begaan. De bestuurder van het voertuig was onbekend gebleven, wat leidde tot vervolging van de verdachte op basis van artikel 181 van de Wegenverkeerswet 1994. De verdachte stelde dat hij niet de bestuurder was en dat zijn vader de auto had geleend. Het Hof oordeelde echter dat de door de verdachte opgegeven identiteitsgegevens van de bestuurder niet betrekking hadden op de werkelijke bestuurder, waardoor de vervolging ontvankelijk was. De Hoge Raad bevestigde dit oordeel en oordeelde dat er geen grond was voor verval van het vervolgingsrecht, aangezien de verdachte niet had voldaan aan de voorwaarden van artikel 181, tweede lid aanhef en onder a, (oud) WVW 1994. De Hoge Raad merkte op dat de redelijke termijn van het proces was overschreden, maar verbond hieraan geen rechtsgevolg. Uiteindelijk werd het beroep van de verdachte verworpen.

Uitspraak

6 december 2011
Strafkamer
Nr. 09/04771
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 13 november 2009, nummer 20/000724-09, in de strafzaak tegen:
[Verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1978, ten tijde van de betekening van de aanzegging zonder bekende woon- of verblijfplaats hier te lande.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. J.C. Oudijk, advocaat te Venlo, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Aben heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
2. Beoordeling van het middel
2.1. Het middel bevat de klacht dat het Hof ten onrechte, althans onvoldoende gemotiveerd heeft geoordeeld dat de vervolgingsuitsluitingsgrond van art. 181, tweede lid aanhef en onder a, (oud) WVW 1994 niet op de verdachte van toepassing was.
2.2.1. Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat:
"een bij de ontdekking van het hierna omschreven strafbaar feit onbekend gebleven bestuurder van een motorvoertuig (personenauto), gekentekend [AA-00-BB], op 05 december 2007 te Ospel, in elk geval in de gemeente Nederweert, buiten de bebouwde kom, op de voor het openbaar verkeer openstaande weg, Venloseweg, niet zijnde een autoweg of autosnelweg, heeft gereden met een snelheid van ongeveer 122 kilometer per uur, terwijl verdachte toen eigenaar als bedoeld in artikel 1, derde lid van de Wegenverkeerswet 1994, van dat motorvoertuig was."
2.2.2. Het Hof heeft ten aanzien van de bewijsvoering het volgende overwogen:
"Door de verdediging is aangevoerd dat verdachte dient te worden vrijgesproken van hetgeen hem is ten laste gelegd, nu het aannemelijk is dat verdachte niet heeft gereden.
Het hof verwerpt dit verweer.
Verdachte was op 5 december 2007 kentekenhouder van de betreffende personenauto. Zowel de vader van verdachte als [betrokkene 1] hebben ter terechtzitting in hoger beroep onder ede verklaard dat zij die bewuste nacht niet in de betreffende auto hebben gereden. Dit brengt mee dat de identiteit van de bestuurder van de personenauto onbekend is gebleven.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is niet aannemelijk geworden dat verdachte niet heeft gereden."
2.2.3. Voorts heeft het Hof het volgende overwogen:
"Verdachte heeft verklaard dat zijn vader, [betrokkene 2], op 5 december 2007 de betreffende auto van hem, verdachte, heeft geleend en ten tijde van de snelheidsovertreding de bestuurder van de auto was (Aanvullend proces-verbaal, Centraal Justitieel Incasso Bureau, proces-verbaalnummer 05.12.2007.0049.9097, op ambtsbelofte opgemaakt op 22 september 2008 door de buitengewoon opsporingsambtenaar [verbalisant 1] (opgenomen als bijlage bij het onder 1 genoemd proces-verbaal), bevattende de verklaring van de verdachte).
Ter zitting in hoger beroep als getuige onder ede gehoord, heeft [betrokkene 2] ontkend op 5 december 2007 in de auto van verdachte met het kenteken [AA-00-BB] te hebben gereden (Proces-verbaal van de in het openbaar gehouden terechtzitting in hoger beroep d.d. 30 oktober 2009).
Ook [betrokkene 1], zijnde de persoon die als bestuurder van de auto wordt genoemd in het aan het Centraal Justitieel Incasso Bureau gericht antwoordformulier, heeft ter zitting in hoger beroep, als getuige onder ede gehoord, ontkend op 5 december 2007 met de auto van verdachte met kenteken [AA-00-BB] te hebben gereden (Proces-verbaal van de in het openbaar gehouden terechtzitting in hoger beroep d.d. 30 oktober 2009).
Het hof ziet geen reden te twijfelen aan de door de vader van verdachte en [betrokkene 1] afgelegde verklaringen.
Gelet op het voorgaande is de identiteit van de bestuurder van de auto onbekend gebleven. In dat geval kunnen op grond van artikel 181 van de Wegenverkeerswet 1994 de op het feit gestelde straften worden opgelegd aan de eigenaar of houder van de auto, zijnde verdachte. Er zijn geen aanwijzingen dat verdachte niet heeft kunnen vaststellen wie de bestuurder was en dat hem daarvan redelijkerwijs geen verwijt kan worden gemaakt."
2.3. Art. 181 (oud) WVW 1994 luidt:
"1. Indien een bij of krachtens deze wet als overtreding strafbaar gesteld feit wordt begaan door een bij de ontdekking van het feit onbekend gebleven bestuurder van een motorrijtuig, kunnen de op het feit gestelde straffen worden uitgesproken tegen de eigenaar of houder van dat motorrijtuig voor zover deze niet reeds naast de bestuurder voor dat feit aansprakelijk is.
2. Het eerste lid geldt niet, indien de eigenaar of houder:
a. binnen twee weken na daartoe door een der in artikel 159 bedoelde personen in de gelegenheid te zijn gesteld, de naam en het volledige adres van de bestuurder heeft bekend gemaakt.
(...)"
2.4. Ingevolge art. 181, tweede lid aanhef en onder a, (oud) WVW 1994 is het eerste lid van dat artikel niet van toepassing indien de eigenaar of houder de identiteitsgegevens van de bestuurder van het motorrijtuig ten tijde van de overtreding bekend maakt. Indien dergelijke door de eigenaar of houder opgegeven gegevens naar het oordeel van de rechter echter geen betrekking hebben op de werkelijke bestuurder van het motorrijtuig, kan redelijkerwijs niet worden gezegd dat de eigenaar of houder heeft voldaan aan de voorwaarden die art. 181, tweede lid aanhef en onder a, (oud) WVW 1994 stelt. In dat geval bestaat voor het verval van het vervolgingsrecht geen grond.
2.5. Het kennelijke oordeel van het Hof dat de Officier van Justitie ontvankelijk is in de vervolging van de verdachte geeft geen blijk van een onjuiste opvatting omtrent het bepaalde in art. 181, tweede lid aanhef en onder a, (oud) WVW 1994. Het is ook niet onbegrijpelijk in aanmerking genomen dat het Hof het niet aannemelijk heeft geacht dat de door de verdachte opgegeven identiteitsgegevens van [betrokkene 1] en later van zijn vader [betrokkene 2] de gegevens van de werkelijke bestuurder betreffen.
2.6. Het middel faalt.
3. Ambtshalve beoordeling van de bestreden uitspraak
De Hoge Raad doet uitspraak nadat meer dan twee jaren zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep. Dat brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM is overschreden. Gelet op de aan de verdachte opgelegde geldboete van € 280,-, subsidiair 5 dagen hechtenis, en de mate waarin de redelijke termijn is overschreden, is er geen aanleiding om aan het oordeel dat de redelijke termijn is overschreden enig rechtsgevolg te verbinden en zal de Hoge Raad met dat oordeel volstaan.
4. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter, en de raadsheren J. de Hullu en H.A.G. Splinter-van Kan, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken op 6 december 2011.