ECLI:NL:HR:2011:BT2084

Hoge Raad

Datum uitspraak
8 november 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
09/02846
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over opzet en strafmotivering in valsheid in geschrifte

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 8 november 2011 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het Gerechtshof te Arnhem. De verdachte was beschuldigd van valsheid in geschrifte, specifiek het valselijk opmaken van formulieren voor de Aanvraag Verklaring Arbeidsrelatie (VAR-verklaring) in de periode van 1 mei 2004 tot en met 8 november 2004. Het Hof had vastgesteld dat de verdachte samen met een medeverdachte opzettelijk onjuiste informatie had verstrekt op deze formulieren, door te verklaren dat er een BTW-nummer was, terwijl dit niet het geval was. De verdediging voerde aan dat er geen opzet was en dat de verdachte mocht vertrouwen op de informatie van de medeverdachte. Het Hof verwierp dit verweer en oordeelde dat er voldoende bewijs was voor het opzet van de verdachte.

De Hoge Raad bevestigde de motivering van het Hof en oordeelde dat de opvatting van de verdediging, dat de rechter bij de strafmotivering rekening moest houden met het verschil tussen de bewezenverklaarde periode en het tijdvak waarin de feiten zich hadden voorgedaan, geen steun vond in het recht. De Hoge Raad vernietigde echter de bestreden uitspraak, maar alleen wat betreft het aantal uren taakstraf en de duur van de vervangende hechtenis. De taakstraf werd verminderd tot 95 uren en de vervangende hechtenis tot 47 uren. De Hoge Raad oordeelde dat de redelijke termijn voor de behandeling van de cassatie was overschreden, wat leidde tot deze vermindering van de straf.

De uitspraak van de Hoge Raad benadrukt het belang van een zorgvuldige strafmotivering en de noodzaak voor rechters om de opzet van verdachten adequaat te onderbouwen. De zaak illustreert ook de strikte eisen die aan de bewijsvoering worden gesteld in strafzaken, vooral bij delicten als valsheid in geschrifte.

Uitspraak

8 november 2011
Strafkamer
nr. 09/02846
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Arnhem van 8 juli 2009, nummer 21/002855-07, in de strafzaak tegen:
[Verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1972, wonende te [woonplaats].
1. Geding in cassatie
1.1. Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. M.P. Nan, advocaat te Arnhem, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Vellinga heeft geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden arrest en tot terugwijzing van de zaak naar het Gerechtshof dan wel verwijzing naar een aangrenzend hof teneinde op het bestaande hoger beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan.
1.2. De aanvulling op het verkorte arrest als bedoeld in art. 365a, tweede lid, Sv is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
2. Beoordeling van het tweede middel
2.1. Het middel klaagt erover dat het Hof ten onrechte, dan wel onvoldoende gemotiveerd is afgeweken van een namens de verdachte voorgedragen uitdrukkelijk onderbouwd standpunt inzake het tenlastegelegde opzet.
2.2. Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat:
"2. verdachte op tijdstippen in de periode van 1 mei 2004 tot en met 8 november 2004, in de gemeente West Maas en Waal en/of elders in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander formulieren Aanvraag Verklaring Arbeidsrelatie (VAR-verklaring), welk formulier in gebruik is bij de belastingdienst, zijnde een geschrift dat bestemd was om tot bewijs van enig feit te dienen - valselijk heeft opgemaakt, immers heeft verdachte en zijn mededader telkens valselijk en in strijd met de waarheid - op formulieren Aanvraag Verklaring Arbeidsrelatie - zakelijk weergegeven - bij de vraag: "Heeft u een BTW-nummer" ingevuld 'JA', terwijl er in werkelijkheid geen BTW-nummer was afgegeven, zulks met het oogmerk die geschriften als echt en onvervalst te gebruiken of door anderen te doen gebruiken."
2.3. Het in het middel bedoelde standpunt is door het Hof als volgt samengevat en verworpen:
"De raadsvrouw van de verdachte heeft ter zitting vrijspraak bepleit van het overige deel van de tenlastelegging, omdat niet bewezen kan worden dat verdachte opzet had om de facturen of VAR-aanvragen te vervalsen, wie dan ook te benadelen en/of zichzelf of een ander te bevoordelen.
Het hof is van oordeel dat het namens de verdachte gevoerde verweer strekkende tot vrijspraak van het tenlastegelegde wordt weersproken door de gebezigde bewijsmiddelen, zoals deze later in de eventueel op te maken aanvulling op dit arrest zullen worden opgenomen. Het hof heeft geen reden om aan de juistheid en betrouwbaarheid van de inhoud van die bewijsmiddelen te twijfelen. In het bijzonder wordt daartoe het volgende overwogen. Tussen de verdachte en medeverdachte [medeverdachte] bestond zo'n nauwe en bewuste samenwerking, dat van 'medeplegen' gesproken moet worden. Mede op grond van de verklaringen van de verdachte (2e verklaring) en medeverdachte [medeverdachte] (4e verklaring) is komen vast te staan dat de verdachte tezamen en in vereniging met [medeverdachte] op formulieren Aanvraag Verklaring Arbeidsrelatie ten behoeve van de Polen bij de vraag: "Heeft u een BTW-nummer" 'JA' heeft ingevuld, terwijl in werkelijkheid geen BTW-nummer voor de betreffende Pool was afgegeven. Uit voornoemde verklaringen is voorts gebleken dat de verdachte en [medeverdachte] wisten dat er geen BTW-nummer aan de betreffende Pool was afgegeven. Door bewust toch te vermelden dat de betreffende Pool een BTW-nummer had, hebben de verdachte en [medeverdachte] voornoemde formulieren opzettelijk valselijk en in strijd met de waarheid opgemaakt. Het was de bedoeling van verdachte en [medeverdachte] dat deze formulieren als echt en onvervalst door derden zouden worden gebruikt. De formulieren Aanvraag Arbeidsrelatie werden immers naar de Belastingdienst gestuurd.
Namens de verdachte is gesteld dat hij mocht vertrouwen op de informatie die [medeverdachte] hem gaf. Dit verweer gaat evenwel niet op. De verdachte heeft verder betoogd dat het niet uitmaakte of de voornoemde vraag op het formulier Aanvraag Verklaring Arbeidsrelatie met 'JA' of 'NEE' werd beantwoord. Aan deze bewering schenkt het hof geen geloof: verdachte heeft deze weinig geloofwaardige stelling niet geadstrueerd. Verdachte en [medeverdachte] hebben de vraag met 'JA' hebben beantwoord, terwijl zij wisten dat dit antwoord in strijd met de waarheid was. Het Hof acht irrelevant dat verdachte verwachtte dat de BTW-nummers binnen afzienbare tijd zouden worden afgegeven.
Evenmin slaagt het verweer van de verdachte dat de Belastingdienst op de hoogte was van het feit dat voor de betreffende Polen (nog) geen BTW-nummers waren afgegeven, omdat een BTW-nummer wordt aangevraagd bij de Belastingdienst terwijl de Belastingdienst ook een Verklaring Arbeidsrelatie afgeeft. Het feit dat iemand van de ene afdeling van de Belastingdienst van bepaalde gegevens op de hoogte is, betekent nog niet dat iemand van een andere afdeling van de Belastingdienst daarvan ook op de hoogte is. Het verweer van de verdachte dat het plaatsen van het BTW-nummer op de formulieren Aanvraag Verklaring Arbeidsrelatie louter een formaliteit was, daarmee kennelijk aangevend dat de betreffende formulieren geen bewijsbestemming hadden, wordt eveneens verworpen. Op basis van een formulier Aanvraag Verklaring Arbeidsrelatie beoordeelt de Belastingdienst immers of de aanvrager dient te worden aangemerkt als zzp'er."
2.4. Door aldus te overwegen heeft het Hof - zonder blijk te geven van een onjuiste rechtsopvatting - toereikend gemotiveerd waarom het opzet van de verdachte bewezen is verklaard.
2.5. Het middel faalt.
3. Beoordeling van het vierde middel
3.1. Het middel klaagt over een ontoereikende strafmotivering omdat het Hof "een ruimere periode bewezen (heeft) verklaard dan uit de bewijsmiddelen kan worden afgeleid, zonder daar bij de oplegging van de straf een nadere uitleg aan te geven".
3.2. Aan het middel ligt kennelijk de opvatting ten grondslag dat in een geval waarin de bewezenverklaarde periode ruimer is dan het tijdvak waarin de verdachte zich blijkens de gebezigde bewijsmiddelen heeft schuldig gemaakt aan de bewezenverklaarde feiten, de rechter in het kader van de strafmotivering uitdrukkelijk rekenschap van dat verschil en de consequenties daarvan dient af te leggen. Die opvatting vindt echter geen steun in het recht.
3.3. Het middel faalt.
4. Beoordeling van de overige middelen
De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
5. Ambtshalve beoordeling van de bestreden uitspraak
De Hoge Raad doet uitspraak nadat meer dan twee jaren zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep. Dat brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM is overschreden. Dit moet leiden tot vermindering van de aan de verdachte opgelegde taakstraf van 100 uren, subsidiair 50 dagen hechtenis.
6. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft het aantal uren te verrichten taakstraf en de duur van de vervangende hechtenis;
vermindert het aantal uren taakstraf in die zin dat dit 95 uren bedraagt;
vermindert de duur van de vervangende hechtenis in die zin dat deze 47 uren bedraagt;
verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter, en de raadsheren J. de Hullu en Y. Buruma, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken op 8 november 2011.