ECLI:NL:HR:2011:BT1796
Hoge Raad
Beroep op bewijsuitsluiting in strafzaak
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 1 november 2011 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het Gerechtshof te Arnhem. De verdachte, geboren in 1976 en zonder bekende woon- of verblijfplaats, had beroep ingesteld tegen een eerdere uitspraak van het Hof. De raadsman van de verdachte, mr. R.B. Schmidt, voerde aan dat er onrechtmatig bewijs was verkregen tijdens een doorzoeking op 20 februari 2009, omdat deze zonder machtiging had plaatsgevonden. De verdediging stelde dat de resultaten van deze doorzoeking niet als bewijs mochten worden gebruikt.
De Hoge Raad oordeelde dat indien materiaal, waarover een beroep op bewijsuitsluiting is gedaan, door de rechter niet voor het bewijs wordt gebezigd, de verdachte geen belang heeft bij de bespreking van zijn verweer. De raadsman had in hoger beroep niet duidelijk gemaakt welk materiaal door de gestelde onrechtmatigheden was verkregen, en ook in de cassatieprocedure was dit niet aangegeven. Hierdoor werd het middel als tevergeefs voorgesteld beschouwd.
De Advocaat-Generaal Machielse had geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden arrest en terugwijzing naar het Gerechtshof, maar de Hoge Raad volgde deze conclusie niet. De Hoge Raad verwerpt het beroep en stelt dat het middel niet kan leiden tot cassatie, aangezien het geen rechtsvragen oproept die van belang zijn voor de rechtseenheid of rechtsontwikkeling. Dit arrest is gewezen door de vice-president A.J.A. van Dorst, samen met de raadsheren M.A. Loth en Y. Buruma, en is uitgesproken op 1 november 2011.