2.2.3. Voorts heeft het Hof, voor zover hier van belang, het volgende overwogen:
"Het terrein van de Marinehaven te Den Helder betreft een militair terrein. De vraag is vervolgens of wegen die gelegen zijn op dit militaire terrein, openstaan voor het openbaar verkeer. Voor de beantwoording van de vraag of een weg het karakter heeft van een voor het openbaar verkeer openstaande weg in de zin van artikel 1, eerste lid, onder b van de Wegenverkeerswet 1994, is beslissend of die weg feitelijk voor het openbaar verkeer openstaat. Nu toegang tot de Marinehaven slechts wordt verleend op vertoon van een zogenoemde defensiepas dan wel, na identiteitscontrole, van een toegangscontrolekaart, is geen sprake van een voor het openbaar verkeer openstaande weg als bedoeld in voormeld artikel. De wegenverkeerswetgeving die geldt voor de voor het openbaar verkeer openstaande wegen is op het Marinehaven terrein om die reden dus niet van kracht.
Aan het verlenen van toegang tot een particulier terrein mogen voorwaarden worden gesteld door de rechthebbende, zo heeft de Hoge Raad in het verleden meermalen beslist (zie onder meer HR 23 maart 1925, NJ 1925, blz. 718, HR 10 maart 1930, NJ 1930, blz. 577, HR 30 september 1975, LJN: AB6467 en HR 11 oktober 1983, LJN: AC2132). Een toegangsverbod kan derhalve absoluut of voorwaardelijk van aard zijn. Anders dan in de zogeheten Amsterdamse Bos arresten (HR 6 november 1962, NJ 1963, 57 en HR 7 mei 1963, NJ 1964, 158) waarnaar de verdachte heeft verwezen, is daarbij ook het vaststellen van een maximumsnelheid toegestaan, omdat in het ter berechting voorliggende geval - gelijk hiervoor door het hof is vastgesteld - geen sprake is van voor het openbaar verkeer openstaande wegen.
In het onderhavige geval is het ministerie van Defensie de rechthebbende op dit terrein. De minister van Defensie is beheerder van militaire terreinen en heeft met het oog op die terreinen regels gesteld in de Verkeersregeling Defensie. Daarin zijn bevoegdheden aan lokale autoriteiten geattribueerd. Deze regels zijn aan hen die het terrein betreden kenbaar gemaakt door borden die geplaatst zijn bij de ingangen, zoals hiervoor onder de feiten is vermeld.
De gestelde voorwaarde, kort gezegd inhoudende dat men de maximumsnelheid van 50 km per uur niet overschrijdt, is naar het oordeel van het hof niet alleen helder en ondubbelzinnig geformuleerd, maar ook naar zijn inhoud eenvoudig. Het is voor degene aan wie onder deze voorwaarde toegang tot het terrein is verleend eenvoudig en objectief vaststelbaar of door hem de gestelde voorwaarde wordt overtreden; met het enkel acht slaan op de in of aan zijn voertuig aangebrachte snelheidsmeter kan door hem worden volstaan. De gestelde voorwaarde is voorts kenbaar voor eenieder die zich op het terrein begeeft, door de tekst op bedoelde borden.
Door overtreding van de gestelde voorwaarde is degene aan wie voorwaardelijk toestemming is verleend het militaire terrein te betreden, niet langer gerechtigd zich op het terrein te bevinden en is de overtreding van het bepaalde in artikel 461 Wetboek van Strafrecht daardoor gegeven. Daaraan doet niet af, dat de verdachte na overtreding van de maximumsnelheid niet aanstonds door of namens de rechthebbende van het terrein is verwijderd, zoals door de verdachte ten verwere is aangevoerd. Immers, overtreding van een (al dan niet voorwaardelijk) toegangsverbod impliceert in het algemeen niet het ontstaan van een verplichting aan de zijde van de rechthebbende tot verwijdering van degene die het toegangsverbod heeft overtreden. Daarbij komt, dat door staandehouding de overtreding niet voortduurde, met gevolg dat de verdachte in beginsel weer gerechtigd was zich op het terrein te bevinden."