ECLI:NL:HR:2011:BS1742

Hoge Raad

Datum uitspraak
20 december 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
10/01291
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

De inzet van een politiefunctionaris als stand-in in opsporingsonderzoeken

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 20 december 2011 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam. De verdachte was betrokken bij een organisatie die zich bezighield met oplichting en valsheid in geschrift. De inzet van een politiefunctionaris als 'stand-in' tijdens een ontmoeting met een van de verdachten was een belangrijk punt van discussie. Het Hof had geoordeeld dat deze inzet niet onrechtmatig was, wat de Hoge Raad bevestigde. De Hoge Raad overwoog dat de wet geen uitputtende regeling biedt voor opsporingsmethoden en dat de politie pas betrokken was nadat de verdachte een afspraak had gemaakt met de benadeelde. De 'stand-in' had zich naar het hotel begeven waar de ontmoeting zou plaatsvinden en heeft de verdachte na de ontmoeting aangehouden. De Hoge Raad vernietigde de bestreden uitspraak, maar alleen wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf, en verminderde deze tot drie jaren en tien maanden. De Hoge Raad oordeelde dat de redelijke termijn in de cassatiefase was overschreden, wat leidde tot deze strafvermindering. De zaak benadrukt de afweging tussen de noodzaak van opsporing en de rechten van de verdachte, waarbij de inzet van een 'stand-in' onder bepaalde omstandigheden als rechtmatig kan worden beschouwd.

Uitspraak

20 december 2011
Strafkamer
nr. 10/01291
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam van 12 oktober 2009, nummer 23/001573-08, in de strafzaak tegen:
[Verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1978, ten tijde van de betekening van de aanzegging zonder bekende woon- of verblijfplaats hier te lande.
1. Geding in cassatie
1.1. Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. M.L.M. van der Voet, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Vegter heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf, tot vermindering daarvan en tot verwerping van het beroep voor het overige.
1.2. De raadsman heeft schriftelijk op de conclusie gereageerd.
1.3. De aanvulling op het verkorte arrest als bedoeld in art. 365a, tweede lid, Sv is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
2. Beoordeling van het eerste middel
2.1. Het middel klaagt over de verwerping door het Hof van een verweer dat strekte tot niet-ontvankelijkverklaring van het Openbaar Ministerie in de vervolging.
2.2. Ten laste van de verdachte is onder meer bewezenverklaard dat:
"2. hij in de periode van l december 2005 tot en met 24 januari 2007 in Nederland heeft deelgenomen aan een organisatie, bestaande uit verdachte en zijn mededaders, welke organisatie tot oogmerk had het plegen van misdrijven, namelijk
- (medeplegen van) valsheid in geschrift en
- (medeplegen van) gewoontewitwassen en
- (medeplegen van) oplichting;
3. hij in de periode van 29 december 2003 tot en met 24 januari 2007 in Nederland, tezamen en in vereniging met (een) ander(en), telkens met het oogmerk om zich en/of (een) ander(en) wederrechtelijk te bevoordelen door het aannemen van een valse naam en/of door een of meer listige kunstgrepen en/of door een samenweefsel van verdichtsels, [betrokkene 1] heeft bewogen tot de afgifte van een geldbedrag, hebbende verdachte en/of zijn mededader(s) met vorenomschreven oogmerk - zakelijk weergegeven -valselijk of listiglijk of bedrieglijk:
- zich naar [betrokkene 1] (per email) voorgedaan als een persoon genaamd [alias], zijnde de advocaat van wijlen [betrokkene 2], en
- in die valse hoedanigheid [betrokkene 1] medegedeeld dat hij wat betreft een gedeelte van het vrij te komen vermogen (erfenis) van die [betrokkene 2] als begunstigde was aangewezen teneinde dit vermogen te beheren voor internationale goede doelen en hij bij de uitvoering van het testament begeleid zou worden door [alias] en
- [betrokkene 1] gevraagd betalingen te doen ten behoeve van heffingen en belastingen en anti-terrorisme- en
anti-drugsdocumenten en een boete en
- aan [betrokkene 1] daartoe valse documenten verstuurd, waaronder een "Letter of Administration", waarin stond dat [betrokkene 1] begunstigde was van een door die [betrokkene 2] bij de ABN AMRO Bank gedeponeerd geldbedrag van 28.000.000,- US dollar, waardoor [betrokkene 1] werd bewogen tot bovenomschreven afgifte."
2.3. De bestreden uitspraak houdt met betrekking tot het in het middel bedoelde verweer het volgende in:
"De raadsvrouw heeft betoogd dat het openbaar ministerie niet ontvankelijk moet worden verklaard in de vervolging nu er geen sprake is geweest van een eerlijk proces. Zij heeft daaraan de volgende feiten en omstandigheden ten grondslag gelegd en het hof overweegt en beslist dienaangaande als volgt:
1. Ten behoeve van het onderzoek is een zogenaamde "stand-in", een politiefunctionaris, ingezet, die heeft opgetreden als ware hij het slachtoffer [betrokkene 3]. Daarbij is sprake geweest van het gebruik van valse papieren (paspoort, ticket) en vals geld. Deze gang van zaken is wettelijk niet toelaatbaar. Daarbij zijn de beginselen van proportionaliteit en subsidiariteit geschonden, met name ook door het plegen van strafbare feiten door het onderzoeksteam, nu het gewicht van de gepleegde strafbare feiten daarvoor onvoldoende was en andere opsporingsmiddelen voorhanden waren.
Het hof overweegt dienaangaande als volgt.
De onderhavige zaak betreft een onderzoek naar een aantal personen dat zich op grootschalige wijze bezig zou houden met het plegen van zogenaamde 'advance fee fraude', waarbij slachtoffers voor aanzienlijke geldbedragen werden opgelicht, nadat een van de benadeelden was uitgenodigd om opnieuw, nu tijdens een persoonlijke ontmoeting, een betaling te doen, hebben opsporingsambtenaren ervoor gekozen in plaats van de benadeelde een politieman als "stand-in" naar de ontmoeting te sturen, teneinde de daders van deze oplichtingspraktijken op te sporen. Een van de oplichters had de benadeelde, voorafgaand aan de ontmoeting, om toezending van zijn paspoort en vluchtgegevens verzocht. Daarop heeft de politie in een kopie van het paspoort van de benadeelde een foto van de "stand-in" aangebracht en deze kopie met foto, samen met een nagemaakt elektronisch vliegticket, naar deze oplichter gemaild. Vervolgens is de "stand-in" met een hoeveelheid valse bankbiljetten naar het hotel gegaan waar de ontmoeting met een van de oplichters zou plaatsvinden.
Het gegeven dat de wet niet voorziet in een specifieke regeling omtrent de inzet van een "stand-in" als in het onderhavige geval is geschied, brengt op zich zelf niet mee dat zodanige inzet onrechtmatig is. Voorts geldt het volgende. De inzet is besproken met en goedgekeurd door de officier van justitie. De opsporingsambtenaren hebben zich van meet af aan bij proces-verbaal over die inzet verantwoord. De verdachte is niet gebracht tot enig strafbaar feit waarop zijn opzet niet reeds was gericht. De gepleegde strafbare feiten waren ernstig en de omvang van de fraude was groot. De bedragen die ermee gemoeid waren, beliepen soms vele duizenden euro's. De fraude strekte zich uit over diverse landen en er kon een gerechtvaardigd vermoeden bestaan dat deze in georganiseerd verband werd begaan. Het belang van het overgaan tot opsporing en aanhouding van de daders was derhalve groot, waarbij het belang van een aanhouding op heterdaad eveneens groot kon worden geacht. Het slachtoffer waarmee de ontmoeting had moeten plaatsvinden wilde deze uit angst niet laten doorgaan.
Het hof is van oordeel dat de inzet van een "stand-in" onder voormelde omstandigheden ook overigens niet onrechtmatig was en dat de beginselen van proportionaliteit en subsidiariteit daarom niet zijn geschonden, ook niet door het gebruik van genoemde valse papieren en bankbiljetten."
2.4.1. Het Hof heeft vastgesteld dat
(i) de inzet van de "stand-in" is besproken met en goedgekeurd door de Officier van Justitie;
(ii) de opsporingsambtenaren zich van meet af aan bij proces-verbaal over die inzet hebben verantwoord;
(iii) de verdachte niet is gebracht tot enig strafbaar feit waarop zijn opzet niet reeds was gericht;
(iv) de omvang van de fraude groot was en zich uitstrekte over diverse landen, terwijl er een gerechtvaardigd vermoeden bestond dat deze in georganiseerd verband werd begaan en dat
(v) de benadeelde persoon voor wie de politieman in de plaats is getreden heeft aangegeven, dat hij uit angst de ontmoeting niet wilde laten doorgaan.
2.4.2. Het Hof heeft vooropgesteld dat de enkele omstandigheid dat de wet niet voorziet in een specifieke regeling voor de inzet van een opsporingsambtenaar als "stand-in", zoals die in de onderhavige zaak heeft plaatsgevonden, niet meebrengt dat die inzet onrechtmatig is. Het heeft voorts geoordeeld dat onder de door hem vastgestelde omstandigheden van het geval de beginselen van proportionaliteit en subsidiariteit niet zijn geschonden. Die oordelen geven geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting, terwijl zij ook zonder nadere motivering niet onbegrijpelijk zijn. De omstandigheid dat de "stand-in" zich daarbij heeft bediend van valse papieren en valse bankbiljetten - welke omstandigheid het Hof ook onder ogen heeft gezien - doet daaraan niet af.
De Hoge Raad neemt daarbij in aanmerking dat de wet geen uitputtende regeling van te hanteren opsporingsmethodes behelst en voorts dat het Hof heeft vastgesteld dat de politie pas bij de zaak werd betrokken nadat door de verdachte een concrete afspraak was gemaakt over de ontmoeting met de benadeelde persoon - die de verdachten niet zelf wilde ontmoeten - en dat de desbetreffende opsporingsambtenaar niet meer heeft gedaan dan zich naar het hotel te begeven waar de ontmoeting met een van de verdachten zou plaatsvinden, alwaar hij deze onmiddellijk na de ontmoeting heeft aangehouden.
2.5. Het middel faalt.
3. Beoordeling van het tweede, het derde, het vierde en het vijfde middel
De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beoordeling van het zesde middel
4.1. Het middel klaagt dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM in de cassatiefase is overschreden omdat de stukken te laat door het Hof zijn ingezonden.
4.2. Het middel is gegrond. Voorts doet de Hoge Raad uitspraak nadat meer dan twee jaren zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep. Een en ander brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM is overschreden. Dit moet leiden tot vermindering van de aan de verdachte opgelegde gevangenisstraf van vier jaren.
5. Slotsom
Nu de Hoge Raad geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, brengt hetgeen hiervoor is overwogen mee dat als volgt moet worden beslist.
6. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf;
vermindert deze in die zin dat deze drie jaren en tien maanden beloopt;
verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president F.H. Koster als voorzitter, en de raadsheren B.C. de Savornin Lohman en W.F. Groos, in bijzijn van de waarnemend griffier A.C. ten Klooster, en uitgesproken op 20 december 2011.