ECLI:NL:HR:2011:BS1730

Hoge Raad

Datum uitspraak
25 oktober 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
10/00616
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over de toepassing van sanctierecht en vormverzuim in strafzaken

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 25 oktober 2011 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam. De verdachte, geboren in 1955, was eerder veroordeeld voor het voorbereiden van transacties met betrekking tot vals geld en had ook een gestolen bankwisselbrief in zijn bezit. De Hoge Raad beoordeelde of het Hof had verzuimd om een verweer van de raadsvrouwe, dat betrekking had op een vormverzuim volgens artikel 359a van het Wetboek van Strafvordering, uitdrukkelijk en gemotiveerd te behandelen. De Hoge Raad oordeelde dat de uitleg van het Hof niet onbegrijpelijk was en dat het verweer niet op de juiste wijze was ingediend. Daarnaast werd de toepassing van artikel 14a van het Wetboek van Strafrecht besproken, waarbij de Hoge Raad bevestigde dat de wijziging van de wet ten gunste van de verdachte moest worden toegepast. De Hoge Raad concludeerde dat de opgelegde straf van vijftien maanden, waarvan tien maanden voorwaardelijk, passend was, en dat de redelijke termijn voor de behandeling van de zaak in hoger beroep was overschreden. De Hoge Raad verwierp het beroep en bevestigde de uitspraak van het Hof.

Uitspraak

25 oktober 2011
Strafkame
rnr. 10/00616
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam van 1 februari 2010, nummer 23/002798-06, in de strafzaak tegen:
[Verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1955, wonende te [woonplaats].
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze hebben mr. B.P. de Boer en mr. M. van Delft, beiden advocaat te Amsterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Silvis heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
2. Beoordeling van het vierde middel
2.1. Het middel strekt ten betoge dat het Hof heeft verzuimd uitdrukkelijk en gemotiveerd te beslissen op een verweer strekkende tot toepassing van art. 359a, eerste lid, Sv.
2.2.1. Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep heeft de raadsvrouwe van de verdachte aldaar het woord gevoerd overeenkomstig de aan het proces-verbaal gehechte pleitnota. Deze pleitnota houdt met betrekking tot het in het middel bedoelde verweer in:
"37. Onduidelijkheid is er ook over de houding van de verbalisanten bij de aanhouding. De verbalisanten lijken het er onder meer niet over eens te kunnen worden of [verdachte] nu aan [verbalisant 1] of [verbalisant 2] is voorgeleid. [Verdachte] heeft de bejegening in ieder geval als zeer belastend en onheus ervaren.
38. Dat de doorzoeking van de auto of de aanhouding onrechtmatig zouden zijn door de gestelde gebreken heeft u mij (nog) niet horen zeggen. Dat wil echter niet zeggen dat er daarom geen rechten van de verdediging zijn geschonden.
39. Het recht op onverwijlde informatie na de aanhouding is weliswaar een recht dat voortvloeit uit art. 5 (2) EVRM, maar daarom natuurlijk niet minder belangrijk in de nationale rechtsorde. Ook kan natuurlijk niet ongestraft in een proces-verbaal worden opgenomen dat toestemming is gegeven voor een doorzoeking, terwijl dit niet heeft plaatsgevonden, onafhankelijk van de vraag of die toestemming vereist was of niet.
40. [Verdachte] hecht als voormalig opsporingsambtenaar zeer aan de geldende procedurele regels. Dat hij pas in een laat stadium zou zijn geïnformeerd over de verdenking, dat hij voor de ogen van zijn dochters is aangehouden en niet in staat werd gesteld hen gerust te stellen heeft [verdachte] dan ook als zeer belastend ervaren.
41. Ik denk dat u hier weinig strafzaken heeft gehad waarin een verdachte zo intensief met de zaak bezig is geweest als [verdachte]. In de jaren dat deze zaak al loopt ging hij iedere avond met de zaak slapen en stond er de volgende dag weer mee op. Wat u in de strafzaak heeft gezien is slechts het topje van de ijsberg, [verdachte] heeft enorm veel tijd en energie gestoken in klachtenprocedures, aangiftes en een procedure ex. art. 12 Sv.
42. Op beide punten wil ik u dan ook vragen om rekening te houden met de belastende situatie bij het opleggen van een eventuele straf, ofwel als vormverzuim op grond van art. 359a (1) a Sv. ofwel sec bij het bepalen van de hoogte van de straf."
2.2.2. Genoemd proces-verbaal houdt voorts in:
"Op vragen van de voorzitter (...) verklaart de raadsvrouwe dat (...) in afwijking van hetgeen in haar pleitaantekeningen is vermeld, aan de door haar in haar pleitnota gevoerde formele verweren primair de sanctie van niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie dient te worden verbonden."
2.3. Het Hof heeft het hiervoor onder 2.2.1 weergegeven betoog van de raadsvrouwe kennelijk in die zin uitgelegd dat door haar aan het Hof de keuze is gelaten het aangevoerde op te vatten als een beroep op een vormverzuim als bedoeld in art. 359a Sv dan wel als een - buiten het verband van art. 359a Sv - bij de strafoplegging te betrekken omstandigheid. Die uitleg is, meer in het bijzonder gelet op hetgeen in het desbetreffende gedeelte van de pleitnota onder nr. 42 is opgenomen, niet onbegrijpelijk. Dat brengt mee dat in cassatie niet met vrucht kan worden geklaagd dat het Hof het aangevoerde (louter) had dienen te verstaan als een op art. 359a Sv gestoeld verweer en heeft verzuimd daarop een met redenen omklede beslissing te geven.
2.4. Het middel is dus vruchteloos voorgesteld.
3. Beoordeling van het zevende middel
3.1. Het middel klaagt dat het Hof in strijd met art. 14a (oud) Sr aan de verdachte een gevangenisstraf heeft opgelegd van vijftien maanden, waarvan tien maanden voorwaardelijk.
3.2. Het Hof heeft ten aanzien van de strafoplegging, voor zover hier van belang, het volgende overwogen:
"De rechtbank Haarlem heeft de verdachte voor het onder l,2 en 4 subsidiair ten laste gelegde veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van l8 maanden, met aftrek overeenkomstig artikel 27 van het Wetboek van Strafrecht, waarvan l0 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren.
Tegen voormeld vonnis is door de verdachte hoger beroep ingesteld.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de verdachte voor het onder 1, 2 en 4 subsidiair tenlastegelegde zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van l5 maanden, met aftrek overeenkomstig artikel 27 Wetboek van Strafrecht, waarvan 10 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren.
Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en gelet op de persoon van de verdachte.
Het hof heeft daarbij in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen.
De verdachte heeft zich samen met anderen schuldig gemaakt aan de voorbereiding van transacties met betrekking tot vals geld door geld ter aankoop van vals geld en monsters van vals geld voorhanden te hebben. Uit het dossier komt naar voren dat de beoogde transacties omvangrijk waren en dat er internationale contacten waren. De verdachte had voorts ten tijde van zijn aanhouding verschillende coupures aan vals geld voorhanden Het in omloop brengen van vals geld brengt in het algemeen het vertrouwen in papiergeld en het monetaire verkeer grote schade toe en dupeert bovendien de latere onwetende bonafide ontvanger in ernstige mate. Daarnaast ondervindt het handelsverkeer als geheel door het in omloop brengen van valse bankbiljetten hinder en schade.
Tevens heeft de verdachte lange tijd een bankwisselbrief voorhanden gehad, waarvan hij wist dat deze gestolen was. Hierdoor heeft de verdachte bijgedragen aan het in stand houden van een afzetmarkt voor van misdrijf afkomstige voorwerpen.
Voorts is rekening gehouden met de omstandigheid dat de verdachte blijkens een hem betreffend Uittreksel Justitiële Documentatie van 12 januari 2010 eerder wegens verduistering en wegens het voorhanden hebben van een vals geschrift is veroordeeld.
Het hof acht, gelet op het voorgaande, een deels onvoorwaardelijke gevangenisstraf als door de rechtbank opgelegd in beginsel passend en geboden. Het hof houdt bij de strafoplegging ten gunste van de verdachte rekening met het feit dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het EVRM voor de behandeling van zijn zaak in hoger beroep ruimschoots is overschreden.
Sedert het instellen van het hoger beroep op 8 juni 2006 is immers ruim 3,5 jaar verstreken, terwijl voorts in het onderhavige geval te meer aannemelijk is geworden dat de verdachte - die zich zeer intensief met de onderhavige strafzaak heeft bezig gehouden - die periode onder de vervolging heeft geleden. Om die reden zal worden volstaan met oplegging van een straf als door de advocaat-generaal gevorderd en zal de proeftijd worden beperkt tot zes maanden."
3.3. Art. 14a, tweede lid (oud), Sr luidde tot 1 februari 2006 als volgt:
"Ingeval van veroordeling tot gevangenisstraf van meer dan een jaar en ten hoogste drie jaren kan de rechter bepalen dat een gedeelte van de straf, tot ten hoogste een derde, niet zal worden tenuitvoergelegd."
Na de inwerkingtreding op 1 februari 2006 van de Wet van
22 december 2005, Stb. 2006,11 tot wijziging van het Wetboek van Strafrecht en de Wegenverkeerswet 1994, in verband met de herijking van een aantal wettelijke strafmaxima luidt art. 14a Sr als volgt:
"1. In geval van veroordeling tot gevangenisstraf van ten hoogste twee jaren, tot hechtenis, vervangende hechtenis daaronder niet begrepen, tot taakstraf of tot geldboete, kan de rechter bepalen dat de straf of een gedeelte daarvan niet zal worden tenuitvoergelegd.
2. Ingeval van veroordeling tot gevangenisstraf van meer dan twee jaren en ten hoogste vier jaren kan de rechter bepalen dat een gedeelte van de straf, tot ten hoogste twee jaren, niet zal worden tenuitvoergelegd.
(...)"
3.4. Nadat de Hoge Raad in eerdere arresten had geoordeeld dat de desbetreffende wijziging van art. 14a Sr, als wijziging van het sanctiestelsel, geen verandering van wetgeving oplevert in de zin van art. 1, tweede lid, Sr, heeft de Hoge Raad in zijn arrest van 12 juli 2011 (LJN BP6878) zijn rechtspraak wat betreft verandering in regels van sanctierecht aangescherpt. Zulks als gevolg van de uitspraak van het EHRM van 17 september 2009 (Scoppola tegen Italië), nr 10249/03, LJN BK6009). In genoemd arrest van 12 juli 2011 heeft de Hoge Raad het volgende geoordeeld:
"De HR ziet in de onder 3.4 weergegeven ontwikkelingen aanleiding zijn rechtspraak aan te scherpen wat betreft veranderingen in regels van sanctierecht. Voor die regels, die zowel het specifieke strafmaximum als meer algemene regels met betrekking tot de sanctieoplegging kunnen betreffen, heeft voortaan te gelden dat een sedert het plegen van het delict opgetreden verandering door de rechter met onmiddellijke ingang - en dus zonder toetsing aan de maatstaf van het gewijzigd inzicht van de strafwetgever omtrent de strafwaardigheid van de vóór de wetswijziging begane strafbare feiten - moet worden toegepast, indien en voor zover die verandering in de voorliggende zaak ten gunste van de verdachte werkt."
3.5. Het Hof heeft de oplegging van een gevangenisstraf met een totale duur van 15 maanden passend en geboden geacht. Het heeft vervolgens gemotiveerd uiteengezet dat en waarom het een onvoorwaardelijk gedeelte van vijf maanden - dat nagenoeg gelijk is aan de door de verdachte in verzekering en voorlopige hechtenis doorgebrachte tijd - aangewezen achtte. De door het Hof beoogde totale strafduur van 15 maanden zou onder vigeur van art. 14a (oud) Sr meebrengen dat het op te leggen onvoorwaardelijk gedeelte ten minste tien maanden zou moeten belopen. Het huidige art. 14a Sr biedt de mogelijkheid om een onvoorwaardelijk gedeelte van kortere duur op te leggen. Het Hof heeft daarom kennelijk en met juistheid geoordeeld dat toepassing van laatstgenoemde bepaling in plaats van art. 14a (oud) Sr in deze zaak ten gunste van de verdachte werkt.
3.6. Het middel faalt.
4. Beoordeling van de overige middelen
De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
5. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president F.H. Koster als voorzitter, en de raadsheren W.A.M. van Schendel en W.F. Groos, in bijzijn van de waarnemend griffier J.D.M. Hart, en uitgesproken op 25 oktober 2011.