ECLI:NL:HR:2011:BR4874

Hoge Raad

Datum uitspraak
12 augustus 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
10/03625
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging van navorderingsaanslagen in de vermogensbelasting met verwijzing

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 12 augustus 2011 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende navorderingsaanslagen in de vermogensbelasting voor de jaren 1992 tot en met 2000. De belanghebbende, aangeduid als X te Z, had tegen de navorderingsaanslagen bezwaar gemaakt, maar de Inspecteur had geen kwijtschelding verleend voor de opgelegde verhogingen van honderd procent. Daarnaast was er heffingsrente in rekening gebracht. De belanghebbende ging in beroep bij het Gerechtshof te Amsterdam tegen het niet tijdig doen van uitspraken op zijn bezwaren. Het Hof had in een tussenuitspraak de Inspecteur opgedragen om de vermogens te berekenen, waarna het Hof in de bestreden uitspraak de beroepen gegrond verklaarde en de navorderingsaanslagen, boeten en heffingsrente verminderde, met gedeeltelijke kwijtschelding van de verhogingen.

De belanghebbende heeft vervolgens cassatie ingesteld tegen deze uitspraak van het Hof. De Hoge Raad oordeelde dat het beroep in cassatie gegrond was, omdat het Hof blijk had gegeven van miskenning van relevante overwegingen uit eerdere arresten van de Hoge Raad. De Hoge Raad vernietigde de uitspraak van het Hof, behoudens de beslissing omtrent de proceskosten, en verwees de zaak naar het Gerechtshof te 's-Gravenhage voor verdere behandeling. Tevens werd de Staatssecretaris van Financiën veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie, vastgesteld op € 1748 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand, en werd het griffierecht van € 111 aan de belanghebbende vergoed.

Deze uitspraak benadrukt de noodzaak voor de lagere rechters om zorgvuldig om te gaan met de beoordeling van opgelegde boeten en verhogingen, en de verplichting om relevante jurisprudentie in acht te nemen bij hun beslissingen.

Uitspraak

Nr. 10/03625
12 augustus 2011
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van X te Z (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam van 1 juli 2010, nr. P10/00266, betreffende navorderingaanslagen in de vermogensbelasting, de daarbij gegeven beschikkingen inzake een verhoging dan wel boetebeschikkingen, en de daarbij gegeven beschikkingen inzake heffingsrente.
1. Het geding in feitelijke instantie
Aan belanghebbende zijn over de jaren 1992 tot en met 1998 navorderingsaanslagen in de vermogensbelasting (hierna: VB) opgelegd. De navorderingsaanslagen zijn opgelegd met een verhoging van honderd percent van de nagevorderde belasting, van welke verhoging de Inspecteur bij het vaststellen van de navorderingsaanslag geen kwijtschelding heeft verleend. Tevens is heffingsrente in rekening gebracht.
Aan belanghebbende zijn voorts over de jaren 1999 en 2000 navorderingsaanslagen in de VB opgelegd, alsmede boeten. Tevens is heffingsrente in rekening gebracht.
Belanghebbende is bij het Hof in beroep gekomen tegen het niet tijdig doen van uitspraken op de door hem gemaakte bezwaren tegen de navorderingsaanslagen, de daarbij genomen kwijtscheldingsbeschikkingen dan wel boetebeschikkingen en de daarbij genomen beschikkingen inzake heffingsrente.
Nadien heeft de Inspecteur alsnog bij één geschrift uitspraken op de bezwaren gedaan, bij welke uitspraken de evenvermelde bestreden besluiten zijn gehandhaafd.
Het Hof heeft bij tussenuitspraak van 18 maart 2010 (nr. P04/03852) de Inspecteur opgedragen de vermogens te berekenen met inachtneming van hetgeen het Hof in die tussenuitspraak heeft geoordeeld. Bij de bestreden uitspraak heeft het Hof vervolgens de ingestelde beroepen gegrond verklaard, de uitspraken van de Inspecteur vernietigd, de navorderingsaanslagen, de boeten en de heffingsrente verminderd en de verhogingen gedeeltelijk kwijtgescholden. Deze uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.
Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend.
De Staatssecretaris heeft een conclusie van dupliek ingediend.
3. Beoordeling van het middel
Het middel kan niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien artikel 81 van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering, nu het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Ambtshalve aanwezig bevonden grond voor cassatie
4.1. 's Hofs uitspraak geeft wat betreft de beoordeling van de aan belanghebbende opgelegde bestuurlijke boeten en verhogingen (hierna samen: boeten) blijk van miskenning van hetgeen is overwogen in de onderdelen 4.5.2, 4.5.3 en 4.6.3, tweede tekstblok, van het arrest van de Hoge Raad van 15 april 2011, nr. 09/05192, LJN BN6350, V-N 2011/20.4 (hierna: het arrest van 15 april 2011).
4.2. 's Hofs uitspraak kan niet in stand blijven. Verwijzing moet volgen. In de procedure na verwijzing dient mede acht te worden geslagen op de onderdelen 4.11.3 en 4.11.4 van het arrest van 15 april 2011.
4.3. In verband met het voorgaande dient het verwijzingshof te beoordelen:
(i) in hoeverre de Inspecteur voor elk van de jaren 1992 tot en met 2000 het bewijs heeft geleverd dat belanghebbende het feit ter zake waarvan de boete is opgelegd, heeft begaan, en
(ii) (voor zover het verwijzingshof van oordeel is dat het bewijs van beboetbare feiten is geleverd) in hoeverre elk van de opgelegde boeten gelet op de omstandigheden van het geval een passende en ook geboden sanctie voor de begane vergrijpen is.
4.4. Nu het beroep in cassatie leidt tot vernietiging van 's Hofs uitspraak, moet het gegrond worden verklaard.
5. Proceskosten
De Staatssecretaris van Financiën zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie.
6. Beslissing
De Hoge Raad:
verklaart het beroep in cassatie gegrond,
vernietigt de uitspraak van het Hof behoudens de beslissing omtrent de proceskosten,
verwijst het geding naar het Gerechtshof te 's-Gravenhage ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van dit arrest,
gelast dat de Staat aan belanghebbende vergoedt het door deze ter zake van de behandeling van het beroep in cassatie betaalde griffierecht ten bedrage van € 111, en
veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 1748 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J.W. van den Berge als voorzitter, en de raadsheren J.W.M. Tijnagel en A.H.T. Heisterkamp, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier F. Treuren, en in het openbaar uitgesproken op 12 augustus 2011.