b. een proces-verbaal van politie, opgemaakt door opsporingsambtenaren, voor zover inhoudende als relaas van de verbalisanten:
"(V = verbalisant / A = verdachte [verdachte])
V: Kun je ons vertellen wat er die avond van 6 juli 2007 is voorgevallen?
A: Omstreeks 20.00 uur gingen [betrokkene 1] en ik naar het huis van [slachtoffer]. [Betrokkene 1] zei dat [slachtoffer] zich niet aan de afspraak had gehouden dat ze op 3 juli 2007 weg zou zijn uit Ridderkerk. We gingen in de woonkamer zitten met zijn drieën. Vervolgens ging [betrokkene 1] praten met [slachtoffer] over waarom ze nog niet weg was. Toen hoorde ik dat [betrokkene 1] zei dat ze even naar de auto ging en dat ik bij [slachtoffer] moest blijven. Dit duurde wel zeker tien minuten. Vervolgens kwam [betrokkene 1] terug en gingen [slachtoffer] en [betrokkene 1] naar de keuken. Ik zag dat ze even later terugkwamen en ik zag dat ze naar de waskamer gingen. Ik hoorde uit die kamer een soort getrappel en gebonk komen. Ik ging vervolgens in die kamer kijken en toen zag ik dat [slachtoffer] op de grond lag en dat [betrokkene 1] over haar heen gebogen zat. Toen ik zag dat [betrokkene 1] de woonkamer weer inkwam zei ze tegen mij dat ik mee moest komen.
V: Heb je nog kleding gewisseld voordat je naar [slachtoffer] ging?
A: Ja, ik moest van [betrokkene 1] een andere trui aantrekken. Ik droeg eerst een witte trui, maar [betrokkene 1] zei dat ik iets anders moest aantrekken. Ik trok vervolgens een zwarte trui aan.
V: Wat voor kleding had [betrokkene 1] aan?
A: Volgens mij was [betrokkene 1] helemaal in het zwart gekleed. Volgens mij droeg ze een zwarte trui, een donkere broek en zwarte schoenen.
V: Waarom werd [betrokkene 1] zo boos op [slachtoffer]?
A: Dat was vanwege het feit dat [betrokkene 2] en [slachtoffer] nog steeds contact met elkaar hadden. Ook werd [betrokkene 1] boos vanwege de drie spookjes die op de tafel stonden. Dit was een soort symbool van [betrokkene 2].
V: Wat is er voor het moment gebeurd dat [betrokkene 1] en [slachtoffer] naar de waskamer gingen?
A: [Betrokkene 1] en [slachtoffer] hadden een woordenwisseling gehad. [Betrokkene 1] liet [slachtoffer] kiezen tussen 'zelf doen' of dat [betrokkene 1] het zou doen. [Betrokkene 1] zei: "Doe je het zelf, of moet ik het doen?"
V: En wat gebeurde er toen?
A: [Slachtoffer] moest alle pillen pakken die ze had van [betrokkene 1]. Ik wist toen hoe laat het was. Ik wist dat [slachtoffer] dood moest.
V: Hoe ging dat verder?
A: Ik zag dat [slachtoffer] alle pillen inslikte en dat [slachtoffer] en [betrokkene 1] samen de keuken in gingen. Aan de geluiden uit de keuken maakte ik op dat er iets in een glas werd geschonken. Ik zag dat ze de keuken uit kwamen en dat [slachtoffer] een glas met vloeistof in haar hand had. Ik zag dat [slachtoffer] een slok uit het glas nam en dat ze moest kokhalzen. Ik vroeg wat er in het glas zat en [slachtoffer] vertelde mij dat hier bleekwater in zat.
V: Wat is er in de waskamer gebeurd?
A: Ik hoorde [betrokkene 1] met luide stem roepen: "Ga er op staan! Ga er op staan! Ga er nou op staan!" Dit zei ze steeds luider en dwingender. Toen hoorde ik [slachtoffer] roepen: "Ik wil nog niet dood!"
V: Wat voor geluid hoorde je?
A: Ik hoorde een soort getrappel, alsof er iemand viel, vervolgens hoorde ik stikgeluiden. Een soort gerochel. Daarom ging ik in de kamer kijken.
V: Wat zag je?
A: Ik zag [slachtoffer] op de grond liggen en dat mijn zus over haar heen gebogen zat. Het koord zag ik pas voor het eerst toen [betrokkene 1] uit de keuken kwam. Ze had het toen in haar hand.
V: Kun je omschrijven wat je zag toen [slachtoffer] op de grond lag?
A: Ik zag [slachtoffer] met allemaal plas om haar heen. Ik zag dat mijn zus over haar heen gebogen was. Toen [betrokkene 1] mij aankeek, zag ik dat [slachtoffer] allemaal schuim op haar mond had.
V: Hoe ging het met het sms'je naar de moeder van [slachtoffer]?
A: Ik zag dat [betrokkene 1] de mobiele telefoon van [slachtoffer] aan [slachtoffer] gaf en ik hoorde dat [betrokkene 1] zei dat [slachtoffer] naar haar moeder moest sms'en om te zeggen dat [slachtoffer] bij een vriendin zou gaan slapen.
V: Hoe ging het met dat schrijven in het schrift van [slachtoffer]?
A: [Slachtoffer] moest vervolgens een afscheidsbrief in een schriftje schrijven.
V: Toen jullie het huis uit gingen, wat hadden jullie uit het huis van [slachtoffer] meegenomen?
A: [Betrokkene 1] had mijn blikje cola meegenomen."