ECLI:NL:HR:2011:BR2329

Hoge Raad

Datum uitspraak
4 oktober 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
10/03074
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Noodweer en noodweerexces in strafzaak met vuurwapen en asbak

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 4 oktober 2011 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het Gerechtshof te Arnhem. De verdachte, geboren in 1958 en ten tijde van de aanzegging gedetineerd, was in hoger beroep veroordeeld voor het opzettelijk toebrengen van letsel aan een slachtoffer met een vuurwapen en een asbak. De feiten vonden plaats op 9 november 2008, toen de verdachte in de woning van een medeverdachte betrokken raakte in een conflict met het slachtoffer. De verdachte heeft verklaard dat hij in een noodweersituatie verkeerde, nadat het slachtoffer hem met een asbak had geslagen. De verdediging stelde dat de verdachte handelde uit noodzakelijke verdediging, maar het Hof verwierp dit verweer en oordeelde dat de reactie van de verdachte, zowel het slaan als het schieten, volstrekt onevenredig was ten opzichte van de aanvallen van het slachtoffer. De Advocaat-Generaal had geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden arrest en terugwijzing naar het Hof. De Hoge Raad oordeelde dat het oordeel van het Hof over de onevenredigheid van de reactie van de verdachte niet zonder meer begrijpelijk was, en vernietigde de bestreden uitspraak, maar alleen wat betreft de beslissingen over de strafoplegging en de vordering van de benadeelde partij. De zaak werd terugverwezen naar het Gerechtshof te Arnhem voor herbehandeling.

Uitspraak

4 oktober 2011
Strafkamer
nr. 10/03074
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Arnhem van 5 juli 2010, nummer 21/004998-09, in de strafzaak tegen:
[Verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1958, ten tijde van de betekening van de aanzegging gedetineerd in de Penitentiaire Inrichting "Noord, locatie De Grittenborgh" te Hoogeveen.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. J.P.A. van Schaik, advocaat te Veenendaal, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Vellinga heeft geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden arrest wat betreft het onder 1 tenlastegelegde, de strafoplegging, de beslissing op de vordering van de benadeelde partij en de oplegging van de schadevergoedingsmaatregel en in zoverre tot terugwijzing van de zaak naar het Hof dan wel verwijzing naar een aangrenzend hof teneinde op het bestaande hoger beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan.
2. Beoordeling van het middel
2.1. Het middel klaagt over de verwerping van het beroep op noodweer dan wel noodweerexces.
2.2.1. Ten laste van de verdachte is onder 1 bewezenverklaard dat:
"hij op of omstreeks 9 november 2008 te Arnhem, ter uitvoering van het voornemen en het misdrijf om opzettelijk [slachtoffer] van het leven te beroven, opzettelijk met een vuurwapen meermalen kogels heeft afgevuurd in de richting van [slachtoffer] en [slachtoffer] met kracht tegen het hoofd heeft geslagen, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid."
2.2.2. Deze bewezenverklaring steunt onder meer op de volgende bewijsmiddelen:
a. de verklaring van de verdachte ter terechtzitting in hoger beroep, voor zover inhoudende:
"Ik was op 9 november 2008 rond 20:15 uur bij de voordeur van de woning van [betrokkene 1] in Arnhem. Ik heb eerst aangebeld en heb daarna de sleutel gebruikt om naar binnen te gaan.
Ik deed de deur open en rolde meteen in een woordenwisseling tussen [betrokkene 1] en [slachtoffer]. Ik heb [slachtoffer] beetgepakt en wilde hem het huis uitzetten. Toen pakte hij die asbak waarmee ik de eerste klap op mijn hoofd kreeg. Daarop heb ik [slachtoffer] een heel harde klap gegeven op zijn hoofd, met die slangenring. Daarna kreeg ik nog twee klappen met die asbak.
Ik pakte het vuurwapen met mijn rechterhand, want het zat aan de linkerkant in mijn broek. Op het moment dat ik het wapen wilde gaan doorladen, legde [slachtoffer] zijn hand over de mijne en drukte hij de trekker af. Hierdoor schoot de kogel door mijn pols en kwam er aan de andere kant weer uit.
Toen zette ik een stap naar achteren, terwijl ik [slachtoffer] met mijn onderarm van mij afduwde en toen schoot ik twee keer op hem vanuit de heup."
b. een proces-verbaal van politie, voor zover inhoudende als verklaring van de verdachte:
"Toen ik de man (het hof begrijpt: [slachtoffer]) sloeg, sloeg ik met alle kracht die ik op dat moment in me had. De ring had ik op dat moment om. Het is een ring van 3 centimeter breed en twee centimeter hoog en de ring heeft een motief van twee slangen."
2.3. Het Hof heeft het in het middel bedoelde verweer in de bestreden uitspraak als volgt samengevat en verworpen:
"De raadsman heeft overeenkomstig zijn pleitnota in hoger beroep betoogd dat verdachte behoort te worden ontslagen van alle rechtsvervolging, nu hij ter zake van het onder 1 tenlastegelegde heeft gehandeld ter noodzakelijke verdediging van eigen of eens anders lijf en hij derhalve uit noodweer handelde. Daartoe heeft de raadsman, zakelijk weergegeven, de volgende omstandigheden aangevoerd.
Verdachte heeft het slachtoffer gemaand de woning van medeverdachte [betrokkene 1] te verlaten nadat hij geconfronteerd werd met ernstige bedreigingen van het slachtoffer jegens de medeverdachte. Het slachtoffer is verdachte hierop aangevallen en heeft verdachte met een asbak op het hoofd verwond. In het hierop volgende gevecht heeft verdachte het slachtoffer een klap op zijn hoofd gegeven. Omdat het slachtoffer niet liet zien dat hij zijn aanval wilde staken, heeft verdachte zijn vuurwapen gepakt om het slachtoffer te bewegen tot het staken van de aanval en tot het verlaten van de woning. Het slachtoffer heeft echter het wapen vastgepakt en heeft de trekker afgedrukt waardoor verdachte in zijn pols werd geschoten.
Verdachte is hierdoor in een zodanig bedreigende situatie terecht gekomen, dat hij nog maar een uitweg zag, namelijk het beschieten van het slachtoffer om hem buiten gevecht te stellen. Volgens de raadsman heeft verdachte voldaan aan het vereiste van subsidiariteit, omdat vluchten voor hem geen optie was zolang de medeverdachte in de woning was. Ook aan het vereiste van proportionaliteit is voldaan omdat het gelet op de omstandigheden van het geval, voor verdachte niet mogelijk was om het slachtoffer op minder vitale delen van het lichaam te raken.
Voor het geval dat het hof van mening zou zijn dat verdachte de grenzen van proportionaliteit toch heeft overschreden, is namens verdachte een beroep op noodweerexces gedaan. Volgens de raadsman is er aan de zijde van verdachte een hevige gemoedsbeweging ontstaan door de aanval van het slachtoffer en diens betrokkenheid bij het schieten door verdachtes pols. Door deze gemoedsbeweging heeft verdachte op het slachtoffer geschoten waarbij hij vitale delen van het lichaam heeft geraakt. Volgens de raadsman dient het hof dan op deze grond verdachte te ontslaan van alle rechtsvervolging. De raadsman heeft er nog op gewezen dat het vaste rechtspraak is dat het illegaal voorhanden hebben van een wapen niet in de weg hoeft te staan aan een gerechtvaardigd beroep op noodweer of noodweer-exces.
(...)
Bij de beoordeling van het verweer neemt het hof veronderstellender wijze aan dat het slachtoffer jegens de medeverdachte een dreigende houding aangenomen heeft en dat hij dreigementen uitte. Evenzo neemt het hof aan dat het slachtoffer, toen verdachte hem de woning uit wilde zetten, deze met een asbak tegen zijn hoofd heeft geslagen. Dit heeft dan (ten hoogste) geresulteerd in een snijwond van drie centimeter op verdachtes voorhoofd, die blijkens de medische verklaring door een arts met histo-acryllijm kon worden geplakt. Vervolgens heeft verdachte het slachtoffer met zijn rechtervuist een zeer krachtige klap gegeven. Om de middelvinger van zijn rechterhand droeg verdachte een massieve ring van drie centimeter breed en twee centimeter hoog, met een gewicht van 74 gram. Verdachte heeft verklaard dat hij de klap heeft gegeven met alle kracht die hij op dat moment in zich had. Volgens verdachte had het slachtoffer door die klap neer moeten gaan. De forensisch geneeskundige W.M.J.M. Heutz heeft in zijn rapport van 2 april 2009 vermeld dat het slachtoffer hierdoor een verbrijzelingsfractuur in de schedel met een hersenkneuzing heeft opgelopen.
Het slachtoffer heeft ondanks deze klap de aanval nog niet gestaakt en heeft verdachte nog tweemaal met de asbak geslagen. Hiervan is bij verdachte niet meer letsel geconstateerd dan de eerdergenoemde snijwond van drie centimeter, als die al niet door de eerste klap met de asbak was veroorzaakt.
Verdachte heeft verklaard dat hij met zijn rechterhand het pistool dat hij bij zich droeg heeft getrokken en doorgeladen om het slachtoffer af te schrikken en hem tot bedaren te brengen. Dit had niet het gewenste effect want het slachtoffer heeft zijn hand op het pistool gebracht en de trekker overgehaald waardoor een schot door verdachtes linkerpols is gegaan.
Verdachte heeft het slachtoffer met zijn linkerarm van zich afgeduwd en heeft tweemaal vanuit de heup in de richting van het lichaam van het slachtoffer geschoten. Daarna heeft nog een worsteling plaatsgehad, maar hiervan kan de verdachte zich niets meer herinneren. Het resultaat van de confrontatie is dat het slachtoffer naast de eerdergenoemde verbrijzelingsfractuur in zijn schedel ook nog door zijn hals is geschoten, met letsel aan de halsslagader als gevolg. De halsslagader heeft de verzorgende slagader van het stroomgebied in de linkerhersenhelft afgesloten waardoor daar door bloedstolsels infarcten zijn ontstaan.
Uit het voorgaande volgt dat verdachte, doordat het slachtoffer de medeverdachte bedreigde en hem, verdachte, aanviel, in een noodweersituatie is geraakt. Daarbij dient echter wel bedacht te worden dat het slachtoffer ongewapend was en zich slechts improviserend heeft bewapend met een voorwerp dat kennelijk voor de hand lag, namelijk een asbak waarmee hij verdachte niet meer dan licht letsel heeft kunnen toebrengen.
Daarop echter heeft verdachte gereageerd met een klap die met zo grote kracht werd toegebracht dat een verbrijzelingsfractuur en een hersenkneuzing werd veroorzaakt. In een iets later stadium heeft hij gereageerd door een met scherpe patronen geladen vuurwapen te trekken en door te laden en ten slotte door daarmee, terwijl hij niet in een positie was om gericht te schieten op minder vitale lichaamsdelen van het slachtoffer, vanuit de heup een aantal schoten in de richting van het slachtoffer af te geven. Deze reacties zijn volstrekt onevenredig en worden door de wederrechtelijke aanranding door het slachtoffer dan ook niet gerechtvaardigd, zodat het beroep op noodweer moet worden verworpen.
Hieraan doet niet af dat verdachte zelf in zijn pols is geraakt nu hij dat aan zijn eigen schuld heeft te wijten aangezien hij degene is geweest die een doorgeladen vuurwapen in het veld heeft gebracht.
Het hof acht aannemelijk dat verdachte door deze gebeurtenissen aan een hevige gemoedsbeweging ten prooi is geraakt. Het hof acht echter niet aannemelijk dat die door de aanranding is veroorzaakt. Ze moet in overwegende mate worden toegeschreven aan de zeer sterke en snelle escalatie van het conflict, de daarbij optredende opwinding en de aan verdachte toegebrachte polsverwonding, alle door verdachtes eigen onevenredige reacties veroorzaakt. Het hof verwerpt daarom eveneens het beroep op noodweer-exces."
2.4. Vooropgesteld moet worden dat indien door of namens de verdachte een beroep is gedaan op noodweer, de rechter zal moeten onderzoeken of de voorwaarden voor de aanvaarding van dat verweer zijn vervuld. Die houden naar luid van art. 41, eerste lid, Sr in dat het begane feit was geboden door de noodzakelijke verdediging van eigen of eens anders lijf, eerbaarheid of goed tegen een ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding, waaronder onder omstandigheden mede is begrepen een onmiddellijk dreigend gevaar voor zo een aanranding.
De vraag of een gedraging geboden is door de noodzakelijke verdediging - waarmee onder meer de proportionaliteitseis tot uitdrukking wordt gebracht - van eigen of eens anders lijf, eerbaarheid of goed leent zich niet voor beantwoording in algemene zin. Bij de beslissing daaromtrent komt mede betekenis toe aan de waardering van de feitelijke omstandigheden van het geval.
Deze proportionaliteitseis strekt ertoe om niet ook dan een gedraging straffeloos te doen zijn indien zij - als verdedigingsmiddel - niet in redelijke verhouding staat tot de ernst van de aanranding. (Vgl. HR 8 september 2009, LJN BI3895, NJ 2010/391).
2.5. Het oordeel van het Hof dat het slaan door de verdachte van [slachtoffer] als reactie op het geslagen worden door die [slachtoffer] met een asbak "volstrekt onevenredig" is, is in het licht van het verweer en de door het Hof vastgestelde omstandigheden van het geval niet zonder meer begrijpelijk. Datzelfde geldt voor het daarop volgende oordeel van het Hof dat het schieten van de verdachte met een vuurwapen op [slachtoffer], nadat zijn pols door toedoen van [slachtoffer] door een kogel was doorboord, "volstrekt onevenredig" is.
2.6. Het middel is in zoverre terecht voorgesteld.
3. Slotsom
Nu de Hoge Raad geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, brengt hetgeen hiervoor is overwogen mee dat het middel voor het overige geen bespreking behoeft en als volgt moet worden beslist.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden uitspraak maar uitsluitend wat betreft de beslissingen ter zake van het onder 1 tenlastegelegde, de strafoplegging, de beslissing op de vordering van de benadeelde partij en de oplegging van de schadevergoedingsmaatregel;
wijst de zaak terug naar het Gerechtshof te Arnhem, opdat de zaak in zoverre op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan;
verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter, en de raadsheren J. de Hullu en M.A. Loth, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken op 4 oktober 2011.