ECLI:NL:HR:2011:BR1148

Hoge Raad

Datum uitspraak
27 september 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
10/01737
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • A.J.A. van Dorst
  • H.A.G. Splinter-van Kan
  • M.A. Loth
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van hoger beroep en ontvankelijkheid in strafzaken

In deze zaak gaat het om de intrekking van een hoger beroep door de verdachte, die gedetineerd was in de Penitentiaire Inrichting 'Midden Holland' te Haarlem. De Hoge Raad behandelt de ontvankelijkheid van het hoger beroep, dat door de verdachte was ingetrokken voordat de inhoudelijke behandeling had plaatsgevonden. De zaak is voor het eerst in hoger beroep behandeld op 27 juli 2009, waarna de verdachte op 5 maart 2010 zijn hoger beroep heeft ingetrokken. De advocaat-generaal heeft geconcludeerd dat het hof de verdachte niet-ontvankelijk moet verklaren in zijn hoger beroep. Het hof heeft echter besloten dat het verzoek om niet-ontvankelijkheid pas na sluiting van het onderzoek ter terechtzitting zou worden beoordeeld.

De Hoge Raad oordeelt dat het hof geen onjuiste rechtsopvatting heeft gehanteerd door de verdachte ontvankelijk te achten in zijn hoger beroep, ondanks de intrekking. De Hoge Raad herhaalt relevante overwegingen uit eerdere rechtspraak en stelt dat de behandeling in hoger beroep een aanvang heeft genomen, wat betekent dat de intrekking van het hoger beroep niet automatisch leidt tot niet-ontvankelijkheid. De Hoge Raad wijst de vordering van de advocaat-generaal af en bevestigt de beslissing van het hof.

Daarnaast wordt in de uitspraak aandacht besteed aan de redelijke termijn van de procedure, waarbij de Hoge Raad vaststelt dat deze is overschreden. Dit leidt tot een vermindering van de opgelegde gevangenisstraf van zes jaren en zes maanden. De Hoge Raad vernietigt de bestreden uitspraak, maar alleen wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf, en vermindert deze tot zes jaren en twee maanden.

Uitspraak

27 september 2011
Strafkamer
nr. 10/01737
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam van 2 april 2010, nummer 23/002448-09, in de strafzaak tegen:
[Verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1974, ten tijde van de betekening van de aanzegging gedetineerd in de Penitentiaire Inrichting "Midden Holland, locatie Haarlem" te Haarlem.
1. Geding in cassatie
1.1. Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. P.M. Rombouts, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Machielse heeft geconcludeerd dat de Hoge Raad het bestreden arrest zal vernietigen en de verdachte alsnog niet-ontvankelijk zal verklaren in zijn hoger beroep.
1.2. De raadsman heeft schriftelijk op de conclusie gereageerd.
2. Beoordeling van het eerste middel
2.1. Het middel behelst de klacht dat het Hof de verdachte ten onrechte ontvankelijk heeft geacht in het door hem ingestelde hoger beroep, omdat hij dat voorafgaand aan de inhoudelijke behandeling van de zaak heeft ingetrokken.
2.2. De bestreden uitspraak houdt, voor zover voor de beoordeling van het middel van belang, het volgende in:
"Gang van zaken
In hoger beroep is de zaak 'pro forma' behandeld op de terechtzittingen van 27 juli en 5 oktober 2009 en van 24 februari 2010, heeft een 'regie'-behandeling plaatsgevonden op de terechtzitting van 9 december 2009 (hierna: regiezitting) en heeft de verdere behandeling plaatsgevonden op de terechtzittingen van 15, 19 en 24 maart 2010.
Bij gelegenheid van de regiezitting op 9 december 2009 heeft de verdachte, conform de op 11 mei 2009 ingediende schriftuur houdende grieven, mondeling als bezwaren tegen het vonnis opgegeven, kort gezegd, dat hij ten aanzien van alle drie de onder parketnummer 15/700330-08 onder 1, 3 en 6 ten laste gelegde feiten ten onrechte is veroordeeld. Van de kant van de verdachte is toen geen verzoek gedaan tot het oproepen van getuigen of het doen van ander nader onderzoek. De raadsman die hem toen bijstond, mr. Krans, heeft bij die gelegenheid medegedeeld dat de verdachte zich toen erover beraadde of hij het hoger beroep eventueel zou intrekken. Voorts is toen aan de verdachte en de raadsman als tijdstippen, bedoeld in artikel 319, eerste lid, Sv, aangezegd 15, 17, 19 en 22 maart 2010, telkens te 9.00 uur. Gelijktijdig, niet gevoegd, is op 9 december 2009 ook een regiezitting gehouden in de andere "Banksia"-zaken, waarbij nog vijf andere verdachten betrokken waren.
Op 22 februari 2010 heeft de griffier van het hof - in het kader van de planning van het verloop van de behandeling ter terechtzitting van de "Banksia"-zaken op voornoemde vier dagen in maart 2010 - telefonisch contact gehad met een medewerkster van mr. Krans. Die medewerkster heeft daarvan een notitie gemaakt die inhoudt: "Betreft [verdachte]. Ze wil weten of je het ingestelde appel nog zal intrekken ivm. de planning v. zittingen/te horen getuigen etc. Terugbelverzoek.". De inhoud van deze notitie is door (toedoen van) die medewerkster op 22 februari 2010 aan mr. Krans medegedeeld.
Op 5 maart 2010 is, blijkens de desbetreffende akte, op de griffie van de rechtbank Haarlem namens de verdachte een verklaring afgelegd, houdende intrekking van het onderhavige hoger beroep.
In verband daarmee is - in elk geval vóór de terechtzitting van 15 maart 2010 - van de kant van de advocaat-generaal aan de raadsman medegedeeld dat zij ter zitting zou concluderen tot niet-ontvankelijkverklaring van het hoger beroep zonder onderzoek van de zaak zelf. Dat standpunt van de advocaat-generaal is niet aan het hof kenbaar gemaakt vóór de terechtzitting van 15 maart 2010.
Op 8 maart 2010 heeft de griffier van het hof telefonisch contact gehad met een medewerkster van de raadsman en aan deze het schema voor de behandeling ter terechtzitting van de "Banksia"-zaken op voornoemde vier dagen medegedeeld (volgens welk schema de behandeling van het dossier en de ondervraging van de verdachten op 15 maart, het requisitoir in alle zaken op 17 maart, de pleidooien en verdere afhandeling in de zaken tegen enkelen van de verdachten eveneens op 17 maart en de pleidooien en verdere afhandeling in de zaken tegen de overige verdachten - onder wie de onderhavige verdachte - op vrijdag 19 maart zouden plaatsvinden en 22 maart als reservedag zou gelden).
Ter terechtzitting van 15 maart 2010 is een kantoorgenoot van de raadsman, mr. Rombouts, verschenen, die op zijn verzoek aanstonds het woord heeft gekregen en het hof heeft verzocht het door de verdachte ingestelde hoger beroep niet ontvankelijk te verklaren, nu de verdachte het heeft ingetrokken. Daarop heeft ook de advocaat-generaal gevorderd dat het beroep niet ontvankelijk zou worden verklaard, nu de verdachte het heeft ingetrokken, het openbaar ministerie geen hoger beroep heeft ingesteld en geen belang zag dat door voortgezette behandeling van het hoger beroep zou worden gediend.
Het hof heeft toen beslist dat op dit verzoek en die vordering niet zonder verder onderzoek van de zaak ter terechtzitting zou worden beslist omdat het hof in dit stadium niet wilde uitsluiten dat het tot andere beslissingen zou komen dan in het vonnis neergelegd.
Ter terechtzitting van 19 maart 2010 heeft de raadsman andermaal het hof verzocht het beroep niet ontvankelijk te verklaren, nu mede op de grond dat de verdachte erop heeft vertrouwd dat dit zonder verder onderzoek van de zaak zou gebeuren. Volgens de raadsman heeft de verdachte daarop mogen vertrouwen, ten eerste omdat het volgens de raadsman vaste jurisprudentie is dat dit gebeurt wanneer in de eerste aanleg straf is opgelegd conform de eis van de officier van justitie, alleen de verdachte in hoger beroep is gekomen en de verdachte het beroep heeft ingetrokken voordat de zaak ter terechtzitting in hoger beroep is onderzocht. De verdachte heeft daar volgens de raadsman op mogen vertrouwen, ten tweede omdat de toenmalige raadsman op 22 februari 2010, uit de hierboven weergegeven inhoud van de notitie van het telefoongesprek op die dag, heeft afgeleid en ook mogen afleiden dat het hof het beroep zonder verder onderzoek van de zaak niet ontvankelijk zou verklaren, waaraan hetgeen na 22 februari 2010 is voorgevallen, niet meer kon afdoen. In antwoord op dit betoog van de raadsman heeft de advocaat-generaal verklaard dat zij ermee volstond te verklaren dat zij nog steeds van mening was dat het appel niet ontvankelijk moest worden verklaard.
Het hof heeft toen beslist dat op het andermaal gedane verzoek niet terstond maar pas na sluiting van het onderzoek ter terechtzitting, bij arrest, zou worden beslist. Op dezelfde terechtzitting heeft vervolgens het onderzoek van de zaak plaatsgevonden, waarbij de advocaat-generaal haar requisitoir heeft gehouden.
Ter terechtzitting van 24 maart 2010 heeft de raadsman het verzoek herhaald, heeft de advocaat-generaal verklaard bij haar eerder geuite mening te blijven en heeft het hof weer beslist dat pas bij arrest op het verzoek zou worden beslist. Op dezelfde terechtzitting is het onderzoek voortgezet, waarbij de raadsman de gelegenheid is geboden te antwoorden op het requisitoir en het laatst te spreken, waarna het onderzoek is gesloten.
Beoordeling van het verzoek en de vordering
Het hof overweegt en beslist als volgt.
De behandeling van het beroep, in de zin van artikel 453 Sv, is in de onderhavige zaak aangevangen toen de voorzitter de zaak in hoger beroep voor het eerst deed uitroepen, hetgeen is gebeurd op 27 juli 2009. Nu het appel eerst nadien, op 5 maart 2010, is ingetrokken, doet zich niet het geval voor dat in artikel 453 Sv is voorzien.
Evenwel, ook nadat de voorzitter de zaak in hoger beroep voor het eerst heeft doen uitroepen, kan onder omstandigheden betekenis toekomen aan intrekking van het hoger beroep, mits in hoger beroep ter terechtzitting nog geen enkel onderzoek van de zaak zelf is gedaan. Het hof wil aannemen dat in de onderhavige zaak op het tijdstip van de intrekking was voldaan aan het vereiste dat ter terechtzitting nog geen enkel onderzoek van de zaak zelf is gedaan. Weliswaar is op 9 december 2009 een 'regie'-zitting gehouden, bij welke gelegenheid de verdachte mondeling bezwaren tegen het vonnis heeft opgegeven en onderzocht is of nadere instructie nodig was, maar dat hoeft in het onderhavige geval niet mee te brengen dat niet langer aan voormeld vereiste was voldaan.
Uit de intrekking valt, bij gebreke van enige aanwijzing voor een andere gevolgtrekking, af te leiden dat de verdachte geen belang meer had bij het onderzoek in hoger beroep. Zo een geval moet op één lijn worden gesteld met het geval waarin het door of namens de verdachte ingestelde hoger beroep vóór de aanvang van de behandeling daarvan is ingetrokken, echter alleen dan wanneer moet worden geoordeeld dat ook overigens geen belang van de strafvordering het onderzoek in hoger beroep vorderde.
Aan de laatstgenoemde voorwaarde is in het onderhavige geval niet voldaan. Gelet op de inhoud van het vonnis valt niet uit te sluiten dat het hof tot andere beslissingen zou komen dan de beslissingen die in het vonnis zijn neergelegd. Uit het hiernavolgende zal blijken dat het hof inderdaad tot andere beslissingen komt.
Aan het hof is geen vaste jurisprudentie bekend die inhoudt dat het appel niet ontvankelijk wordt verklaard, alleen al wanneer in de eerste aanleg straf is opgelegd conform de eis van de officier van justitie, alleen de verdachte in hoger beroep is gekomen en de verdachte het beroep heeft ingetrokken nadat de zaak is uitgeroepen maar voordat de zaak ter terechtzitting in hoger beroep is onderzocht. In zulke gevallen behoort en pleegt immers ook te worden onderzocht of er - als de verdachte geacht kan worden geen belang meer te hebben bij verder inhoudelijk onderzoek - ook overigens geen belang van de strafvordering noopt tot zulk onderzoek. Het moge zo zijn dat in veel gevallen wordt geoordeeld dat een zodanig belang daartoe niet noopt, maar dat levert nog geen grond op voor een vertrouwen als door de raadsman genoemd.
Ook de hierboven weergegeven inhoud van de notitie van het telefoongesprek van 22 februari 2010 tussen de griffier en de medewerkster van de toenmalige raadsman levert geen goede grond op voor een dergelijk vertrouwen. De raadsman heeft kennelijk bedoeld te betogen dat het feit dat de griffier vroeg, in verband met de planning van het verloop van de zittingen, of het appel nog zou worden ingetrokken, impliceerde dat het hof ingeval van intrekking weinig tijd zou uittrekken voor de verdere behandeling van de zaak en dus het beroep zonder verder onderzoek van de zaak zou afdoen. Van een dergelijke implicatie kan echter geen sprake zijn. De raadsman doet de toenmalige raadsman tekort, die, evenmin als de huidige raadsman, redelijkerwijs gemeend kan hebben dat in deze vraagstelling besloten lag dat het hof het beroep zonder verder onderzoek van de zaak zou afdoen. Vooreerst kon het hof toen immers nog niet bekend zijn met het standpunt dat de advocaat-generaal op dit punt zou gaan innemen. Verder moet het de toenmalige raadsman duidelijk zijn geweest dat het antwoord op de vraag van de griffier (welke vraag een voor de hand liggend vervolg was op de mededeling bij de regiezitting van 9 december 2009 dat de verdachte zich toen erover beraadde of hij het hoger beroep eventueel zou intrekken) in zoverre van belang was voor een doelmatige planning van het verloop van de zittingen vanaf 15 maart 2010, dat het voor de hand lag dat de vraag welke consequentie aan een eventuele intrekking zou moeten worden verbonden, aan het begin van de behandeling van de zaak tegen de verdachte aan de orde zou moeten komen. Meer dan dat het hof er rekening mee wenste te houden dat deze vraag aldus aan de orde zou kunnen komen, kan de toenmalige raadsman op 22 februari 2010 niet in de vraagstelling van de griffier geïmpliceerd hebben geacht. Hij moet hebben begrepen dat de griffier niet langs deze weg wilde of kon vooruitlopen op datgene wat het hof pas op de terechtzitting, naar aanleiding van het alsdan verhandelde, zou hebben te beslissen.
Op grond van het hiervóór overwogene wijst het hof de verzochte en gevorderde niet-ontvankelijkverklaring van het hoger beroep ten aanzien van de onder parketnummer l5700330-08 onder l, 3 en 6 ten laste gelegde feiten af."
2.3. Voor de beoordeling van het middel is van belang dat in HR 28 juni 2011, LJN BP2709 met betrekking tot het wettelijke systeem, zoals dat luidt sinds de inwerkingtreding van de Wet stroomlijnen hoger beroep, die ook op de onderhavige zaak van toepassing is, onder meer het volgende is overwogen:
"2.4.4. Samengevat komt het huidige wettelijke systeem dus hierop neer dat de partijen in geval van gevoegde zaken als bedoeld in art. 407, tweede lid, Sv de omvang van hetgeen aan het oordeel van de appelrechter is onderworpen zelf kunnen beperken doch uitsluitend - binnen de door de wet getrokken grenzen - door middel van de in de door de griffier op te maken akte verwerkte verklaring onderscheidenlijk de verklaring als bedoeld in art. 451a Sv waarmee het rechtsmiddel wordt ingesteld. Daarnaast bestaat tot de aanvang van de behandeling van het hoger beroep de mogelijkheid het hoger beroep geheel of gedeeltelijk in te trekken op de wijze die in de art. 453 en 454 Sv is voorzien. Indien het hoger beroep niet op deze wijze is beperkt, is het gehele in eerste aanleg gewezen vonnis aan het oordeel van de rechter in hoger beroep onderworpen. In dit opzicht komt noch aan de schriftuur houdende grieven noch aan hetgeen de verdachte en het openbaar ministerie ter terechtzitting in hoger beroep daaromtrent verklaren, betekenis toe. Wel kan de rechter de behandeling in hoger beroep concentreren op de door de procespartijen ingebrachte bezwaren en bestaat voor hem de in art. 416 Sv geschapen mogelijkheid de afdoening daarop toe te snijden.
Bovendien blijkt uit de wetsgeschiedenis dat indien na de aanvang van de behandeling van het hoger beroep bezwaren niet worden gehandhaafd, een dergelijke "intrekking" onder omstandigheden tot toepassing van art. 416, tweede en derde lid, Sv kan leiden - om welke toepassing procespartijen bovendien kunnen verzoeken. Voor zover het daarbij gaat om een gedeeltelijke "intrekking", gelden daarbij de wettelijke grenzen van art. 407 Sv over de mogelijkheden om het appel te beperken. In dit verband moet ook worden gewezen op eerdere rechtspraak van de Hoge Raad waarin met betrekking tot art. 416, tweede en derde lid, Sv is beslist dat de rechter niet uitsluitend zonder onderzoek van de zaak zelf de niet-ontvankelijkverklaring van het hoger beroep van de verdachte of de officier van justitie kan uitspreken, maar dat een dergelijke beslissing ook na dat onderzoek kan worden gegeven (vgl. HR 2 februari 2010, LJN BK0910, NJ 2010/88 betreffende het derde lid van art. 416 Sv en HR 28 september 2010, LJN BN0019, NJ 2010/536 betreffende het tweede lid van art. 416 Sv). In eerstgenoemd arrest is daarnaast beslist dat de toepassing van art. 416 Sv in hoge mate afhankelijk is van de aan de feitenrechter voorbehouden weging en waardering van de omstandigheden van het geval, hetgeen meebrengt dat het oordeel van de feitenrechter daaromtrent in cassatie slechts in beperkte mate kan worden getoetst. Dat betekent dat de feitenrechter een grote vrijheid heeft in zijn beslissing terzake en dat zeker aan de motivering van de afwijzing van een verzoek tot toepassing van art. 416 Sv geen zware eisen kunnen worden gesteld.
(...)
3.3. Op grond van art. 453 Sv in verbinding met art. 454 Sv kan de intrekking van een rechtsmiddel uiterlijk tot de aanvang van de behandeling van het beroep geschieden door een verklaring, af te leggen op de griffie van het gerecht door of bij hetwelk de beslissing is gegeven, dan wel, in het geval de advocaat-generaal bij het hof gebruik maakt van zijn bevoegdheid tot intrekking krachtens art. 453, tweede lid, Sv, ter griffie van het gerechtshof. Ingevolge art. 270 Sv, dat ook in hoger beroep toepasselijk is, begint het onderzoek - en neemt dus de behandeling een aanvang - door het doen uitroepen van de zaak. Dat betekent dat de genoemde verklaring moet zijn afgelegd vóórdat de zaak is uitgeroepen."
2.4. In het licht van deze overwegingen en gelet op de omstandigheid dat in de onderhavige zaak de behandeling in hoger beroep een aanvang heeft genomen ter terechtzitting van 27 juli 2009 waar de zaak voor het eerst in hoger beroep is behandeld, geeft het in het middel bestreden oordeel van het Hof geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is het niet onbegrijpelijk. Anders dan in de toelichting op het middel is betoogd, stond het het Hof vrij geen toepassing te geven aan zijn bevoegdheid het door de verdachte ingestelde hoger beroep op de voet van art. 416, tweede lid, Sv niet-ontvankelijk te verklaren op de grond dat het Hof niet uitsloot dat het tot andere beslissingen zou komen dan de Rechtbank. Ook wat betreft de verwerping van het beroep op het vertrouwen dat bij de verdachte zou zijn gewekt dat hij in het door hem ingestelde hoger beroep niet-ontvankelijk zou worden verklaard, geeft 's Hofs beslissing geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is deze toereikend gemotiveerd.
2.5. Het middel faalt.
3. Beoordeling van het tweede middel
3.1. Het middel behelst de klacht dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM in de cassatiefase is overschreden omdat de stukken te laat door het Hof zijn ingezonden.
3.2. Het middel is gegrond. Voorts doet de Hoge Raad in deze zaak waarin de verdachte zich in voorlopige hechtenis bevindt, uitspraak nadat meer dan zestien maanden zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep. Een en ander brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM is overschreden. Dit moet leiden tot vermindering van de aan de verdachte opgelegde gevangenisstraf van zes jaren en zes maanden.
4. Slotsom
Nu de Hoge Raad geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, brengt hetgeen hiervoor is overwogen mee dat als volgt moet worden beslist.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf;
vermindert deze in die zin dat deze zes jaren en twee maanden beloopt;
verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter, en de raadsheren H.A.G. Splinter-van Kan en M.A. Loth, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken op 27 september 2011.