ECLI:NL:HR:2011:BR0573

Hoge Raad

Datum uitspraak
11 oktober 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
11/00503 B
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onjuiste rechtsopvatting van de Rechtbank inzake de bescherming onder het Vluchtelingenverdrag en voorlopige hechtenis

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 11 oktober 2011 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een beschikking van de Rechtbank te Haarlem. De zaak betreft een verdachte die asiel heeft aangevraagd en de vraag of hij recht heeft op bescherming onder artikel 31 van het Vluchtelingenverdrag. De Rechtbank had in haar beschikking geoordeeld dat de verdachte geen beroep op deze bescherming toekwam, omdat de beslissing van de vreemdelingenrechter over het asielverzoek nog niet was genomen. De Hoge Raad oordeelt echter dat de Rechtbank een onjuiste rechtsopvatting heeft gehanteerd door de beoordeling van de toepasselijkheid van artikel 31 afhankelijk te stellen van een toekomstige beslissing van de vreemdelingenrechter. De Hoge Raad benadrukt dat de Rechtbank zelfstandig had moeten oordelen over de toepasselijkheid van artikel 31, ongeacht de status van het asielverzoek.

De Hoge Raad vernietigt de beschikking van de Rechtbank en verwijst de zaak terug naar het Gerechtshof te Amsterdam voor een nieuwe behandeling. De uitspraak van de Hoge Raad onderstreept het belang van een onafhankelijke beoordeling van de situatie van de verdachte, vooral in het licht van de bescherming die het Vluchtelingenverdrag biedt. De beslissing van de Hoge Raad is van belang voor de rechtspraktijk, omdat het de noodzaak benadrukt om de rechten van asielzoekers adequaat te waarborgen, ook in het kader van voorlopige hechtenis.

De zaak is van belang voor de toepassing van artikel 67a van het Wetboek van Strafvordering, dat bepaalt dat voorlopige hechtenis achterwege moet blijven als er ernstig rekening mee moet worden gehouden dat de verdachte geen onvoorwaardelijke vrijheidsstraf zal krijgen. De Hoge Raad stelt dat de Rechtbank niet had mogen aannemen dat de politierechter de verdachte zonder meer een onvoorwaardelijke straf zou opleggen, zonder de relevante omstandigheden in overweging te nemen.

Uitspraak

11 oktober 2011
Strafkamer
nr. 11/00503 B
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
op het beroep in cassatie tegen een beschikking van de Rechtbank te Haarlem van 5 januari 2011, nummer 15/801711-10, in de strafzaak tegen:
[Verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1992, ten tijde van de betekening van de aanzegging zonder bekende woon- of verblijfplaats hier te lande.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de Officier van Justitie. Namens deze hebben mr. L. Plas en mr. H.H.J. Knol, beiden plaatsvervangend Officier van Justitie bij het arrondissementsparket Haarlem, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Jörg heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden beschikking en tot verwijzing van de zaak naar het Gerechtshof te Amsterdam teneinde op het bestaande beroep opnieuw te worden behandeld en afgedaan.
2. Beoordeling van het middel
2.1. Het middel klaagt over de ongegrondverklaring door de Rechtbank van het hoger beroep van de Officier van Justitie tegen de afwijzing door de Rechter-Commissaris van de vordering van de Officier van Justitie tot inbewaringstelling van de verdachte.
2.2. De bestreden beschikking houdt het volgende in:
"De officier van justitie heeft aangevoerd, dat het evident is dat verdachte geen beroep op bescherming van artikel 31, lid 1 van het Vluchtelingenverdrag toekomt en dat de rechtbank de beschikking van de rechter-commissaris zal vernietigen.
Van de zijde van verdachte is er op gewezen, dat de rechter-commissaris terecht de vordering tot inbewaringstelling heeft afgewezen, aangezien verdachte heeft aangegeven asiel te willen aanvragen.
De rechtbank is op grond van de stukken en het verhandelde in raadkamer van oordeel, dat het beroep van de officier van justitie dient te worden afgewezen. Dit oordeel berust op het volgende.
Aan de orde is een vordering strekkende tot het door verdachte ondergaan van voorlopige hechtenis, in afwachting van de behandeling van de hoofdzaak ter terechtzitting van de (straf)rechter. Verdachte is gedagvaard tegen de zitting van de politierechter op maandag 10 januari a.s. te 14.30 uur. De rechter-commissaris heeft gemotiveerd aangegeven dat het asielverhaal van verdachte door de vreemdelingenrechter dient te worden beoordeeld en dat niet op voorhand kan worden gezegd dat het geen kans van slagen heeft. De rechter-commissaris heeft in haar afwijzende beslissing overwogen dat niet is gebleken dat ter zake van de in de vordering tot inbewaringstelling omschreven verdenking ernstige bezwaren als bedoeld in artikel 67 van het Wetboek van Strafvordering (Sv) tegen de verdachte bestaan.
De rechtbank is van oordeel dat laatstgenoemde overweging van de rechter-commissaris weliswaar onjuist is - er zijn wel degelijk ernstige bezwaren tegen verdachte als bedoeld in artikel 67, lid 4 Sv - maar dat niet nu al bij voorbaat zonder meer kan worden uitgesloten dat de vreemdelingenrechter, later oordelend in de asielzaak van verdachte, gunstig over het mogelijk al ingediende asielverzoek zal oordelen. Nu derhalve bij de stand van zaken van dit moment niet geheel kan worden uitgesloten dat verdachte de bescherming van artikel 31 van het Vluchtelingenverdrag toekomt, staat ook niet bij voorbaat vast dat de politierechter verdachte een onvoorwaardelijke vrijheidsstraf zal (kunnen) opleggen. Op grond van het bepaalde in artikel 67a, lid 3 Sv dient een bevel tot voorlopige hechtenis dan ook achterwege te blijven.
Het door de officier van justitie ingestelde beroep behoort mitsdien ongegrond te worden verklaard."
2.3. De toepasselijke bepalingen luiden als volgt:
- Art. 31, eerste lid, van het Verdrag betreffende de status van vluchtelingen;
Verdrag van 28 juli 1951, Trb. 1951, 131 en 1954, 88 (hierna Vluchtelingenverdrag):
"The Contracting States shall not impose penalties, on account of their illegal entry or presence, on refugees who, coming directly from a territory where their life or freedom was threatened in the sense of article 1, enter or are present in their territory without authorization, provided they present themselves without delay to the authorities and show good cause for their illegal entry or presence."
- art. 67a, derde lid, Sv:
"Een bevel tot voorlopige hechtenis blijft achterwege, wanneer ernstig rekening moet worden gehouden met de mogelijkheid dat aan de verdachte in geval van veroordeling geen onvoorwaardelijke vrijheidsstraf of tot vrijheidsbeneming strekkende maatregel zal worden opgelegd, dan wel dat hij bij tenuitvoerlegging van het bevel langere tijd van zijn vrijheid beroofd zou blijven dan de duur van de straf of maatregel."
2.4 De Rechtbank heeft de beantwoording van de vraag of de verdachte de bescherming van art. 31 Vluchtelingenverdrag toekomt afhankelijk gesteld van een later door de vreemdelingenrechter te nemen gunstige beslissing omtrent het asielverzoek van de verdachte. Vervolgens heeft de Rechtbank, toepassing gevend aan art. 67a, derde lid, Sv, geoordeeld dat niet bij voorbaat vaststaat dat de Politierechter de verdachte een onvoorwaardelijke gevangenisstraf zal (kunnen) opleggen. Aldus heeft de Rechtbank blijkgegeven van een onjuiste rechtsopvatting. De Rechtbank had zich zelfstandig een oordeel moeten vormen over de toepasselijkheid van art. 31 Vluchtelingenverdrag, ook al was van enige beslissing omtrent het asielverzoek nog geen sprake. De Rechtbank had daarbij onder ogen moeten zien of die bepaling aan de gegrondverklaring van het beroep in de weg stond dan wel - gelet op art. 67a, derde lid, Sv - of er ernstig rekening mee diende te worden gehouden dat verdere vervolging van de verdachte op die bepaling zou afstuiten. Het middel klaagt terecht dat de Rechtbank het hoger beroep van de Officier van Justitie niet overeenkomstig die maatstaven heeft beoordeeld. De bestreden beschikking kan daarom niet in stand blijven.
3. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden beschikking;
verwijst de zaak naar het Gerechtshof te Amsterdam, opdat de zaak op het bestaande beroep opnieuw wordt behandeld en afgedaan.
Deze beschikking is gegeven door de vice-president F.H. Koster als voorzitter, en de raadsheren B.C. de Savornin Lohman en C.H.W.M. Sterk, in bijzijn van de waarnemend griffier J.D.M. Hart, in raadkamer en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 11 oktober 2011.