ECLI:NL:HR:2011:BQ8886

Hoge Raad

Datum uitspraak
13 september 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
10/01786 B
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie tegen gegrondverklaring beklag tegen beslag ex art. 94 Sv met betrekking tot onroerende goederen

In deze zaak gaat het om een cassatieberoep tegen een beschikking van de Rechtbank te Maastricht, waarin het klaagschrift van de klaagster, ingediend tegen het beslag op onroerende goederen op grond van artikel 94 van het Wetboek van Strafvordering, gegrond werd verklaard. De Hoge Raad oordeelt dat de Rechtbank onvoldoende rekening heeft gehouden met de mogelijkheid van veroordeling van de klaagster en haar echtgenoot voor andere misdrijven dan het telen van hennep. De Officier van Justitie had aangevoerd dat er gegronde verdenkingen bestonden dat de onroerende zaken door de klaagster en haar echtgenoot waren verkregen door strafbare feiten zoals oplichting en witwassen, en dat deze panden waren gebruikt voor hennepteelt. De Hoge Raad vernietigt de beschikking van de Rechtbank, maar uitsluitend voor zover het betreft de gegrondverklaring van het beklag tegen het beslag. De zaak wordt verwezen naar het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch voor een nieuwe behandeling van het klaagschrift.

De Hoge Raad benadrukt dat de motivering van de Rechtbank ontoereikend was, omdat deze enkel de verdenking van hennepteelt in haar beoordeling had betrokken, terwijl er ook andere ernstige verdenkingen waren die niet in de beoordeling waren meegenomen. De Hoge Raad stelt dat het niet hoogst onwaarschijnlijk is dat de strafrechter later tot een veroordeling zal komen, en dat de Rechtbank dit aspect had moeten meewegen in haar beslissing. De uitspraak van de Hoge Raad is gedaan op 13 september 2011, en de zaak wordt nu opnieuw behandeld door het Gerechtshof.

Uitspraak

13 september 2011
Strafkamer
nr. 10/01786 B
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
op het beroep in cassatie tegen een beschikking van de Rechtbank te Maastricht van 19 maart 2010, nummer RK 09/462, op een klaagschrift als bedoeld in art. 552a van het Wetboek van Strafvordering, ingediend door:
[Klaagster 2], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1953, wonende te [woonplaats].
1. Geding in cassatie
Het beroep - dat niet is gericht tegen de ongegrondverklaring van het beklag tegen het op de voet van art. 94a Sv gelegde beslag - is ingesteld door de Officier van Justitie. Deze heeft bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De raadsman van de klaagster, mr. G. Spong, advocaat te Amsterdam, heeft het beroep tegengesproken.
De Advocaat-Generaal Knigge heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden beschikking voor zover daarin het beklag tegen het op de voet van art. 94 Sv gelegde beslag gegrond is verklaard en tot zodanige beslissing met betrekking tot verwijzen of terugwijzen van de zaak als de Hoge Raad gepast voorkomt.
2. Beoordeling van het middel
2.1. Het middel komt op tegen de gegrondverklaring van het beklag tegen het op de voet van art. 94 Sv gelegde beslag op een aantal onroerende goederen.
2.2. De Rechtbank heeft het klaagschrift voor zover strekkende tot opheffing van het op de voet van art. 94 Sv gelegde beslag gegrond verklaard en het klaagschrift voor zover strekkende tot opheffing van het op de voet van art. 94a Sv gelegde beslag ongegrond verklaard. De bestreden beschikking houdt in:
"5.2. Het standpunt van klaagster
(...)
5.2.3. Ten aanzien van het klassiek beslag heeft de raadsman aangevoerd dat de verbeurdverklaring een (bijkomende) straf is die alleen kan worden opgelegd als klaagster ter zake van een of meer van de in het proces-verbaal ex artikel 27 van het Wetboek van Strafvordering, d.d. 8 mei 2009 genoemde verdenkingen zal worden veroordeeld. Gelet op het onderliggende feitencomplex is het hoogst onwaarschijnlijk dat de strafrechter, later oordelend, de verbeurdverklaring van de in beslag genomen onroerende zaken zal bevelen. Klaagster doelt daarbij met name op enerzijds haar beperkte betrokkenheid bij de feiten waarvan zij verdacht wordt en de aard van die feiten en anderzijds op de waarde van de beslagen onroerende zaken.
(...)
5.3. Het standpunt van het openbaar ministerie
(...)
5.3.3.
Ten aanzien van de panden waarop klassiek beslag is gelegd bestaat de gegronde verdenking dat deze (ten dele) zijn verkregen door strafbare feiten zoals oplichting, valsheid in geschrifte en (gewoonte) witwassen en dat deze panden ten dele zijn gebruikt om hennepteelt mogelijk te maken. Uit de onderliggende stukken blijkt dat de grond voor de beslaglegging nog altijd bestaat en dat er sprake is van een terechte verdenking tegen de verdachte. Ten aanzien van deze panden moet, mede gelet op wat tot nu toe werd bevonden in het onderzoek, worden geoordeeld dat het niet hoogst onwaarschijnlijk is dat de strafrechter, later oordelend, tot een veroordeling en verbeurdverklaring zal komen. Dit geldt te meer, nu de Hoge Raad ten aanzien van de gronden voor het voortduren van de inbeslagneming nog eens uitdrukkelijk heeft gesteld dat er slechts een geringe mate van waarschijnlijkheid van het bestaan van die gronden behoeft te blijken.
(...)
5.4. Het oordeel van de rechtbank
(...)
5.4.2.
De rechtbank is van oordeel dat voldaan is aan de criteria genoemd in artikel 94a, derde lid, van het Wetboek van Strafvordering en overweegt daartoe het volgende.
Met betrekking tot de vraag of het hoogst onwaarschijnlijk is dat aan de echtgenoot van klaagster, [klager 3], te zijner tijd een ontnemingsvordering zal worden opgelegd, overweegt de rechtbank het volgende:
Klaagster wordt verdacht van betrokkenheid bij het plegen van valsheid in geschrifte, het doen van valse opgave in authentieke akten, witwaspraktijken, het maken van illegale prijsafspraken bij de verkoop van panden, oplichting, deelneming aan een criminele organisatie, betrokkenheid bij hennepteelt en overtreding van bepalingen van de Algemene Wet Rijksbelastingen.
Uit de onderliggende stukken komt in ieder geval naar voren dat tijdens de doorzoeking op 16 juni 2009 in de woning van klaagster twee bankpassen van de CBC Bank in België zijn aangetroffen met een rekeningnummer ten name van klaagster en haar echtgenoot, [klager 3]. Uit onderzoek in de bestanden van de Belastingdienst komt naar voren dat klaagster en haar echtgenoot, [klager 3], geen buitenlands vermogen heeft opgegeven. Het bestaan van deze buitenlandse bankrekening, waarvan het saldo aan de fiscus was onttrokken, wordt door klaagster niet betwist.
Ten aanzien van de verdenking dat de echtgenoot van klaagster, [klager 3], is betrokken bij de hennepteelt en daarmee op wederrechtelijke wijze geld heeft verdiend, heeft de rechtbank kennis genomen van de verklaringen van de getuige [getuige 1] en de als verdachte gehoorde [betrokkene 1].
[Getuige 1] voornoemd heeft verklaard dat de echtgenoot van klaagster, [klager 3], wist dat hij een wietplantage wilde beginnen en klager heeft [getuige 1] toen een pand aangeboden. [Klager 3] wilde vervolgens meer huur van [getuige 1] ontvangen omdat hij wist dat [getuige 1] een wietplantage in het pand had.
[Betrokkene 1] heeft verklaard dat de plantage onder in de kelder eerder is geoogst door de huurbaas [klager 3] (noot griffier: zijnde de echtgenoot van klaagster, [klager 3]). [Klager 3] heeft deze plantage weggehaald omdat [betrokkene 1] niet eerlijk tegen [klager 3] had gezegd dat hij een plantage had. [Klager 3] eiste een deel van de opbrengst. [Klager 3] eiste tienduizend euro van [betrokkene 1]. [Betrokkene 1] mocht van [klager 3] doorgaan met kweken als hij de tienduizend euro zou betalen. Omdat [betrokkene 1] dit niet kon betalen, heeft [klager 3] de plantage die onder in de kelder stond meegenomen.
Door [benadeelde partij 1] is aangifte gedaan van oplichting gepleegd door de echtgenoot klaagster, [klager 3]. [Benadeelde partij 1] heeft verklaard dat hij zijn appartement heeft verkocht aan [klager 3]. Een gedeelte van de verkoopsom zou door [klager 3] zwart worden betaald. Dit bedrag heeft [benadeelde partij 1] echter nooit ontvangen. Bij de aangifte worden onder meer twee schriftelijke verklaringen overgelegd van de getuigen [getuige 2] en [getuige 3] die de aangifte van [benadeelde partij 1] moeten ondersteunen.
Gelet op deze onderdelen van het dossier is de rechtbank van oordeel dat het niet hoogst onwaarschijnlijk is dat de strafrechter, later oordelend, tot een veroordeling van de echtgenoot van klaagster, [klager 3], zal komen en een ontnemingsvordering zal opleggen.
Uit het dossier komt naar voren dat sprake is van een onderlinge familieband waarbij alle geldelijke middelen uit dezelfde bron komen. Klaagster heeft aan haar echtgenoot, [klager 3], alle beschikkingsmacht toebedeeld over de onroerende zaken. De volledige hypothecaire zekerheidstelling wordt gedragen door klaagster en haar echtgenoot, [klager 3], waarbij laatstgenoemde alle zaken regelt.
De rechtbank is van oordeel dat klaagster ten tijde van het aan haar gaan toebehoren van de onroerende zaken wist dan wel gezien de omstandigheden op de gedachte had moeten komen, dat de legale herkomst van de middelen waarmee de onroerende zaken verworven werden twijfelachtig is.
5.4.3.
Of de in klassiek beslag genomen panden later door de rechter eventueel verbeurd verklaard zouden kunnen worden, moet door de rechtbank worden getoetst aan het daarvoor geldende criterium dat het niet hoogst onwaarschijnlijk is dat de strafrechter, later oordelend, tot een veroordeling en verbeurdverklaring zal komen.
De officier van justitie heeft aangevoerd dat er nog uitvoerig onderzoek zal worden verricht ten aanzien van de hennepteelt in de panden waarop klassiek beslag berust. Daarvoor hoeft echter geen beslag op de panden te liggen. Onroerend goed kan nu eenmaal niet verdwijnen en blijft daarom altijd beschikbaar voor onderzoek.
Ook het andere argument, dat te zijner tijd verbeurdverklaring gevraagd zal worden, overtuigt de rechtbank niet. Immers, bij een veroordeling ter zake van het telen van hennep ligt het niet in de rede om als bijkomende straf verbeurdverklaring van de betreffende panden op te leggen.
(...)
5.4.5.
(...) het onder 5.4.3. gegeven oordeel leidt tot de conclusie dat het klaagschrift in zoverre gegrond moet worden verklaard. Aldus zal worden beslist."
2.3. Het middel klaagt onder meer dat het bestreden oordeel van de Rechtbank ontoereikend is gemotiveerd, omdat in de daaraan ten grondslag gelegde motivering, zoals in haar beschikking weergegeven onder 5.4.3, geen acht is geslagen op de mogelijke veroordeling van de klaagster en/of haar echtgenoot ter zake van andere misdrijven dan het telen van hennep. Die klacht treft doel.
In aanmerking genomen dat de Officier van Justitie zijn betoog strekkende tot ongegrondverklaring van het beklag tegen het op de voet van art. 94 Sv gelegde beslag op de desbetreffende onroerende zaken, mede erop heeft gestoeld dat de gegronde verdenking bestaat dat deze onroerende zaken door de klaagster en haar echtgenoot (ten dele) zijn verkregen door strafbare feiten zoals oplichting, valsheid in geschrift en (gewoonte) witwassen, naast de verdenking dat deze onroerende zaken zijn gebruikt om hennepteelt mogelijk te maken, is het oordeel van de Rechtbank, waarin het alleen die laatstbedoelde verdenking in de beoordeling heeft betrokken, ontoereikend gemotiveerd.
Dit geldt temeer nu de Rechtbank in haar beoordeling van het beklag tegen het op de voet van art. 94a Sv gelegde beslag - acht slaande op de thans in het dossier aanwezige bewijsmiddelen ter fundering van de verdenking ter zake van valsheid in geschrift, het doen van valse opgave in authentieke akten, witwaspraktijken, het maken van illegale prijsafspraken bij de verkoop van panden, oplichting, deelneming aan een criminele organisatie, betrokkenheid bij hennepteelt en overtreding van de Algemene wet inzake rijksbelastingen - heeft geoordeeld dat een veroordeling van de echtgenoot van klaagster niet hoogst onwaarschijnlijk is.
3. Slotsom
Hetgeen hiervoor is overwogen, brengt mee dat het middel voor het overige geen bespreking behoeft en als volgt moet worden beslist.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden beschikking, maar uitsluitend voor zover daarin het beklag tegen het op de voet van art. 94 Sv gelegde beslag gegrond is verklaard;
verwijst de zaak naar het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch, opdat de zaak in zoverre op het bestaande klaagschrift opnieuw wordt behandeld en afgedaan.
Deze beschikking is gegeven door de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter, en de raadsheren J. de Hullu en H.A.G. Splinter-van Kan, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, in raadkamer en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 13 september 2011.