2.2. De Rechtbank heeft het klaagschrift voor zover strekkende tot opheffing van het op de voet van art. 94 Sv gelegde beslag gegrond verklaard en het klaagschrift voor zover strekkende tot opheffing van het op de voet van art. 94a Sv gelegde beslag ongegrond verklaard. De bestreden beschikking houdt in:
"5.2. Het standpunt van klaagster
(...)
5.2.3. Ten aanzien van het klassiek beslag heeft de raadsman aangevoerd dat de verbeurdverklaring een (bijkomende) straf is die alleen kan worden opgelegd als klaagster ter zake van een of meer van de in het proces-verbaal ex artikel 27 van het Wetboek van Strafvordering, d.d. 8 mei 2009 genoemde verdenkingen zal worden veroordeeld. Gelet op het onderliggende feitencomplex is het hoogst onwaarschijnlijk dat de strafrechter, later oordelend, de verbeurdverklaring van de in beslag genomen onroerende zaken zal bevelen. Klaagster doelt daarbij met name op enerzijds haar beperkte betrokkenheid bij de feiten waarvan zij verdacht wordt en de aard van die feiten en anderzijds op de waarde van de beslagen onroerende zaken.
(...)
5.3. Het standpunt van het openbaar ministerie
(...)
5.3.3.
Ten aanzien van de panden waarop klassiek beslag is gelegd bestaat de gegronde verdenking dat deze (ten dele) zijn verkregen door strafbare feiten zoals oplichting, valsheid in geschrifte en (gewoonte) witwassen en dat deze panden ten dele zijn gebruikt om hennepteelt mogelijk te maken. Uit de onderliggende stukken blijkt dat de grond voor de beslaglegging nog altijd bestaat en dat er sprake is van een terechte verdenking tegen de verdachte. Ten aanzien van deze panden moet, mede gelet op wat tot nu toe werd bevonden in het onderzoek, worden geoordeeld dat het niet hoogst onwaarschijnlijk is dat de strafrechter, later oordelend, tot een veroordeling en verbeurdverklaring zal komen. Dit geldt te meer, nu de Hoge Raad ten aanzien van de gronden voor het voortduren van de inbeslagneming nog eens uitdrukkelijk heeft gesteld dat er slechts een geringe mate van waarschijnlijkheid van het bestaan van die gronden behoeft te blijken.
(...)
5.4. Het oordeel van de rechtbank
(...)
5.4.2.
De rechtbank is van oordeel dat voldaan is aan de criteria genoemd in artikel 94a, derde lid, van het Wetboek van Strafvordering en overweegt daartoe het volgende.
Met betrekking tot de vraag of het hoogst onwaarschijnlijk is dat aan de echtgenoot van klaagster, [klager 3], te zijner tijd een ontnemingsvordering zal worden opgelegd, overweegt de rechtbank het volgende:
Klaagster wordt verdacht van betrokkenheid bij het plegen van valsheid in geschrifte, het doen van valse opgave in authentieke akten, witwaspraktijken, het maken van illegale prijsafspraken bij de verkoop van panden, oplichting, deelneming aan een criminele organisatie, betrokkenheid bij hennepteelt en overtreding van bepalingen van de Algemene Wet Rijksbelastingen.
Uit de onderliggende stukken komt in ieder geval naar voren dat tijdens de doorzoeking op 16 juni 2009 in de woning van klaagster twee bankpassen van de CBC Bank in België zijn aangetroffen met een rekeningnummer ten name van klaagster en haar echtgenoot, [klager 3]. Uit onderzoek in de bestanden van de Belastingdienst komt naar voren dat klaagster en haar echtgenoot, [klager 3], geen buitenlands vermogen heeft opgegeven. Het bestaan van deze buitenlandse bankrekening, waarvan het saldo aan de fiscus was onttrokken, wordt door klaagster niet betwist.
Ten aanzien van de verdenking dat de echtgenoot van klaagster, [klager 3], is betrokken bij de hennepteelt en daarmee op wederrechtelijke wijze geld heeft verdiend, heeft de rechtbank kennis genomen van de verklaringen van de getuige [getuige 1] en de als verdachte gehoorde [betrokkene 1].
[Getuige 1] voornoemd heeft verklaard dat de echtgenoot van klaagster, [klager 3], wist dat hij een wietplantage wilde beginnen en klager heeft [getuige 1] toen een pand aangeboden. [Klager 3] wilde vervolgens meer huur van [getuige 1] ontvangen omdat hij wist dat [getuige 1] een wietplantage in het pand had.
[Betrokkene 1] heeft verklaard dat de plantage onder in de kelder eerder is geoogst door de huurbaas [klager 3] (noot griffier: zijnde de echtgenoot van klaagster, [klager 3]). [Klager 3] heeft deze plantage weggehaald omdat [betrokkene 1] niet eerlijk tegen [klager 3] had gezegd dat hij een plantage had. [Klager 3] eiste een deel van de opbrengst. [Klager 3] eiste tienduizend euro van [betrokkene 1]. [Betrokkene 1] mocht van [klager 3] doorgaan met kweken als hij de tienduizend euro zou betalen. Omdat [betrokkene 1] dit niet kon betalen, heeft [klager 3] de plantage die onder in de kelder stond meegenomen.
Door [benadeelde partij 1] is aangifte gedaan van oplichting gepleegd door de echtgenoot klaagster, [klager 3]. [Benadeelde partij 1] heeft verklaard dat hij zijn appartement heeft verkocht aan [klager 3]. Een gedeelte van de verkoopsom zou door [klager 3] zwart worden betaald. Dit bedrag heeft [benadeelde partij 1] echter nooit ontvangen. Bij de aangifte worden onder meer twee schriftelijke verklaringen overgelegd van de getuigen [getuige 2] en [getuige 3] die de aangifte van [benadeelde partij 1] moeten ondersteunen.
Gelet op deze onderdelen van het dossier is de rechtbank van oordeel dat het niet hoogst onwaarschijnlijk is dat de strafrechter, later oordelend, tot een veroordeling van de echtgenoot van klaagster, [klager 3], zal komen en een ontnemingsvordering zal opleggen.
Uit het dossier komt naar voren dat sprake is van een onderlinge familieband waarbij alle geldelijke middelen uit dezelfde bron komen. Klaagster heeft aan haar echtgenoot, [klager 3], alle beschikkingsmacht toebedeeld over de onroerende zaken. De volledige hypothecaire zekerheidstelling wordt gedragen door klaagster en haar echtgenoot, [klager 3], waarbij laatstgenoemde alle zaken regelt.
De rechtbank is van oordeel dat klaagster ten tijde van het aan haar gaan toebehoren van de onroerende zaken wist dan wel gezien de omstandigheden op de gedachte had moeten komen, dat de legale herkomst van de middelen waarmee de onroerende zaken verworven werden twijfelachtig is.