ECLI:NL:HR:2011:BQ8777

Hoge Raad

Datum uitspraak
21 oktober 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
10/00407
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Benoeming van arbiters en de geldigheid van arbitrageovereenkomsten

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 21 oktober 2011 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende de benoeming van arbiters. De verzoeker, eigenaar van een woning, had een verzoek ingediend tot benoeming van drie arbiters op basis van een veronderstelde overeenkomst tot arbitrage. De voorzieningenrechter had het verzoek van de verzoeker niet-ontvankelijk verklaard, omdat er geen geldige overeenkomst tot arbitrage kon worden vastgesteld. Dit oordeel werd door het gerechtshof bekrachtigd, waarbij het hof oordeelde dat het rechtsmiddelenverbod van artikel 1070 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) niet van toepassing was, omdat het verzoek tot benoeming van arbiters niet was toegewezen.

De Hoge Raad bevestigde het oordeel van het hof en oordeelde dat een verzoek tot benoeming van arbiters kan worden afgewezen indien aanstonds en zonder nader onderzoek kan worden vastgesteld dat er geen overeenkomst tot arbitrage bestaat. De Hoge Raad oordeelde verder dat de enkele omstandigheid dat partijen lid zijn van hetzelfde kerkgenootschap, niet voldoende is om te concluderen dat er een overeenkomst tot arbitrage bestaat. De Hoge Raad verwierp zowel het principale als het incidentele cassatieberoep en veroordeelde de verzoeker in de kosten van het geding in cassatie. De uitspraak benadrukt het belang van een duidelijke en geldige overeenkomst tot arbitrage voordat een verzoek tot benoeming van arbiters kan worden ingewilligd.

Uitspraak

21 oktober 2011
Eerste Kamer
10/00407
DV/EE
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
[Verzoeker],
wonende te [woonplaats],
VERZOEKER tot cassatie, verweerder in het incidenteel cassatieberoep,
advocaat: mr. A.B. Baumgarten,
t e g e n
1. [Verweerder 1],
2. [Verweerster 2],
beiden wonende te [woonplaats],
VERWEERDERS in cassatie, verzoekers in het incidenteel cassatieberoep,
advocaat: mr. P. Garretsen.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als [verzoeker] en [verweerder] c.s.
1. Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. de beschikking in de zaak 412639/KG RK 08-3911 AB/CB van de voorzieningenrechter in de rechtbank te Amsterdam van 23 december 2008;
b. de beschikking in de zaak 200.025.480/01 van het gerechtshof te Amsterdam van 3 november 2009.
De beschikking van het hof is aan deze beschikking gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen de beschikking van het hof heeft [verzoeker] beroep in cassatie ingesteld. [Verweerder] c.s. hebben geconcludeerd tot niet-ontvankelijkheid, althans tot ongegrondverklaring, en tevens incidenteel cassatieberoep ingesteld. Het cassatierekest en het verweerschrift tevens houdende incidenteel cassatieberoep zijn aan deze beschikking gehecht en maken daarvan deel uit.
[Verzoeker] heeft geen verweerschrift in het incidenteel cassatieberoep ingediend.
De conclusie van de Advocaat-Generaal L. Strikwerda strekt tot verwerping van zowel het principaal als het incidenteel cassatieberoep.
3. Uitgangspunten in cassatie
3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) [Verzoeker] was eigenaar van de woning aan de [a-straat 1] te [plaats] (hierna: de woning).
(ii) Bij beschikking van 11 november 2005 heeft de voorzieningenrechter aan de hypotheekhouder verlof verleend om de woning onderhands te verkopen aan [betrokkene 1], de moeder van [verweerder 1], welke verkoop nadien heeft plaatsgevonden.
(iii) Thans is de woning eigendom van [verweerder] c.s. [Verzoeker] heeft de woning in januari 2009 ontruimd.
(iv) Zowel [verzoeker] als [verweerder] c.s. zijn lid van het kerkgenootschap de Nederlandse Israëlitische Hoofdsynagoge te Amsterdam (hierna: de NIHS).
3.2 Tussen partijen is in geschil of [verweerder] c.s. gehouden zijn om de woning aan [verzoeker] (terug) te leveren. Het verzoek van [verzoeker] strekt tot benoeming van drie arbiters op de voet van art. 1027 lid 3 Rv. Volgens [verzoeker] is sprake van een overeenkomst tot arbitrage in de zin van art. 1020 lid 5 Rv., nu de schriftelijke Joodse godsdienstcodex voorschrijft dat geschillen tussen Joden aan (rabbinale) arbitrage moeten worden onderworpen. [Verweerder] c.s. hebben dit betwist.
3.3 De voorzieningenrechter heeft [verzoeker] niet-ontvankelijk verklaard in zijn verzoek op de grond dat, zo al gezegd zou kunnen worden dat sprake is van een geschrift dat in arbitrage voorziet, in ieder geval niet gezegd kan worden dat [verweerder] c.s. dat geschrift hebben aanvaard (rov. 3.2).
3.4 Het hof was van oordeel dat het rechtsmiddelenverbod van art. 1070 Rv. in het onderhavige geval niet van toepassing is, en heeft [verzoeker] in zijn hoger beroep ontvangen (rov. 2.2-2.3). Het hof heeft de beschikking van de voorzieningenrechter bekrachtigd, met dien verstande dat het heeft verstaan dat de voorzieningenrechter het verzoek van [verzoeker] heeft afgewezen. Het overwoog dat de enkele omstandigheid dat [verweerder] c.s., evenals [verzoeker], lid zijn geworden van de NIHS, niet tot de conclusie kan leiden dat sprake is van een overeenkomst tot arbitrage, omdat het reglement van de NIHS geen arbitragebeding bevat of naar (een arbitragebeding in) de godsdienstcodex verwijst, terwijl gesteld noch gebleken is dat de godsdienstcodex (onderdeel van) het reglement van de NIHS is (rov. 4.4). Een redelijke en op de praktijk toegesneden wetstoepassing brengt mee dat, ondanks het bepaalde in art. 1027 lid 4 Rv., het verzoek tot benoeming van arbiters kan worden afgewezen indien, zoals in dit geval, aanstonds en zonder nader onderzoek kan worden vastgesteld dat een overeenkomst tot arbitrage ontbreekt (rov. 4.5).
4. Beoordeling van de ontvankelijkheid van het principale beroep
Uit hetgeen hierna in 6.2 wordt overwogen, volgt dat voor [verzoeker] ingevolge art. 426 lid 1 Rv. gedurende drie maanden beroep in cassatie openstond tegen de op 3 november 2009 uitgesproken beschikking van het hof.
Het verzoekschrift van [verzoeker] is op 1 februari 2010 ter griffie van de Hoge Raad ingekomen. [Verzoeker] is mitsdien ontvankelijk in zijn beroep. Het door [verweerder] c.s. voorgedragen ontvankelijkheidsverweer is ongegrond.
5. Beoordeling van de middelen in het principale beroep
5.1 De klachten van middel 1 en de motiveringsklacht van middel 2 kunnen niet tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
5.2 De rechtsklacht van middel 2 verwijt het hof in rov. 4.5 te hebben miskend dat een benoemingsprocedure op de voet van art. 1027 lid 3 Rv. zich niet leent voor een onderzoek naar de vraag of er een geldige overeenkomst tot arbitrage bestaat.
De klacht faalt. Het hof heeft met juistheid de bepaling van art. 1027 lid 4 Rv., eerste volzin, aldus uitgelegd dat een verzoek tot benoeming van arbiters kan worden afgewezen indien aanstonds en zonder nader onderzoek kan worden vastgesteld dat een overeenkomst tot arbitrage ontbreekt.
6. Beoordeling van de middelen in het incidentele beroep
6.1 Nu het principale beroep faalt, kan het - onvoorwaardelijk ingestelde - incidentele beroep reeds bij gebrek aan belang niet tot cassatie leiden. Ten overvloede wordt als volgt overwogen.
6.2 Middel 1 klaagt dat het hof in rov. 2.2 ten onrechte heeft geoordeeld dat de in art. 1070 Rv. bepaalde uitsluiting van hoger beroep slechts geldt in de gevallen waarin door de voorzieningenrechter arbiters zijn benoemd.
De klacht faalt. Het strookt met de aan het rechtsmiddelenverbod van art. 1070 Rv. ten grondslag liggende bedoeling van de wetgever de arbitrageprocedure te bespoedigen (vgl. Kamerstukken II 1983-1984, 18 464, nr. 3, blz. 32), om aan te nemen dat deze bepaling niet van toepassing is in die gevallen waarin de voorzieningenrechter het verzoek tot benoeming van arbiters niet heeft toegewezen.
6.3 De klacht van middel 2 dat het hof het hoger beroep van [verzoeker] ten onrechte niet als te laat heeft aangemerkt nu [verzoeker] niet binnen een termijn van vier weken in beroep is gekomen van de beschikking van de voorzieningenrechter, faalt eveneens. Indien het rechtsmiddelenverbod van art. 1070 Rv. niet van toepassing is, geldt voor het hoger beroep bij gebreke van een andersluidende wettelijke bepaling de in art. 358 lid 2 Rv. vermelde termijn van drie maanden.
7. Beslissing
De Hoge Raad:
in het principale beroep:
verwerpt het beroep;
veroordeelt [verzoeker] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [verweerder] c.s. begroot op € 385,34 aan verschotten en € 1.800,-- voor salaris;
in het incidentele beroep:
verwerpt het beroep;
veroordeelt [verweerder] c.s. in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [verzoeker] begroot op nihil.
Deze beschikking is gegeven door de vice-president J.B. Fleers als voorzitter en de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, C.A. Streefkerk, C.E. Drion en G. Snijders, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer J.C. van Oven op 21 oktober 2011.