ECLI:NL:HR:2011:BQ8028

Hoge Raad

Datum uitspraak
6 september 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
10/01962 B
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van beklag inzake inbeslaggenomen auto en toepassing van artikel 6 EVRM in beklagprocedure

In deze zaak gaat het om een beklagprocedure naar aanleiding van een inbeslaggenomen auto, waarbij de klager, geboren in 1946, verzoekt om teruggave van de Mercedes Benz E220 CDI. De auto was in beslag genomen in het kader van een strafzaak tegen een derde, [betrokkene 1], die op dat moment nog in hoger beroep was tegen een veroordeling waarbij de auto verbeurd was verklaard. De klager stelt dat de auto hem toebehoort en heeft een aankoopfactuur overgelegd. De raadsman van de klager heeft aangevoerd dat de verklaringen van de klager bij de politie niet in de beoordeling van het klaagschrift mogen worden betrokken, omdat dit in strijd zou zijn met artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM). Het hof heeft echter geoordeeld dat de klager in deze procedure niet als verdachte kan worden aangemerkt, waardoor artikel 6 EVRM niet van toepassing is. Het hof heeft het klaagschrift ongegrond verklaard, omdat niet aannemelijk is geworden dat de klager rechthebbende op de auto is. De Hoge Raad bevestigt deze beslissing en oordeelt dat de klachten van de klager niet tot cassatie kunnen leiden. De Hoge Raad herhaalt dat als degenen die om teruggave verzoeken niet als rechthebbenden kunnen worden aangemerkt, de rechter hun verzoeken moet afwijzen, ongeacht het belang van strafvordering. De beschikking van de Hoge Raad is gegeven op 6 september 2011.

Uitspraak

6 september 2011
Strafkamer
nr. 10/01962 B
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
op het beroep in cassatie tegen een beschikking van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 19 april 2010, nummer Avnr 000196-10, op een klaagschrift als bedoeld in art. 552a van het Wetboek van Strafvordering, ingediend door:
[Klager], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1946, domicilie kiezende te [plaats].
1. Geding in cassatie
1.1. Het beroep is ingesteld door de klager. Namens deze heeft mr. A.C.J. Lina, advocaat te Venlo, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Hofstee heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden beschikking en tot terugwijzing van de zaak naar het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch teneinde op het bestaande klaagschrift opnieuw te worden behandeld en afgedaan.
1.2. De raadsman heeft schriftelijk op de conclusie gereageerd.
2. Beoordeling van het eerste middel
2.1. Het middel klaagt dat art. 6 EVRM is geschonden doordat het Hof ten onrechte heeft geoordeeld dat de door de klager als verdachte in de strafzaak ten overstaan van de politie afgelegde verklaringen bij de beoordeling van het klaagschrift kunnen worden betrokken.
2.2. De bestreden uitspraak houdt, voor zover voor de beoordeling van het middel van belang, het volgende in:
"De raadsman van klager heeft bij de behandeling in raadkamer een beroep gedaan op de uitspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens in de zaak Salduz tegen Turkije (EHRM 27 november 2008, nr. 336391/02). Klager heeft als verdachte verklaringen afgelegd bij de politie zonder dat hij vooraf een gesprek heeft gehad of kunnen hebben met een advocaat of dat hij in de gelegenheid is gesteld een advocaat in te schakelen of anderszins te raadplegen. Dit is volgens de raadsman in strijd met artikel 6 EVRM. De raadsman heeft zich op het standpunt gesteld dat de verklaring van klager bij de politie derhalve niet in de beoordeling dient te worden betrokken.
Het hof overweegt dienaangaande dat blijkens het dossier klager indertijd als verdachte is gehoord, weliswaar zonder dat blijkt dat hem voorafgaand gelegenheid is geboden tot consultatie van een advocaat, maar anders dan de raadsman is het hof van oordeel dat daaraan niet het door de raadsman bepleite gevolg moet worden verbonden, reeds omdat klager in de onderhavige te beoordelen beklagzaak niet als verdachte terecht staat.
Het hof is van oordeel dat daaraan geen enkel gevolg moet worden verbonden."
2.3. Art. 6 EVRM is in beginsel niet van toepassing op de beklagprocedure van art. 552a Sv aangezien in deze procedure geen rechten of verplichtingen van burgerrechtelijke aard worden vastgesteld. Daarop stuit het middel af.
3. Beoordeling van het tweede middel
3.1. Het middel klaagt onder meer dat het Hof ten onrechte niet heeft vastgesteld dat het belang van strafvordering het voortduren van het beslag vordert, althans dat het Hof zijn oordeel dat niet aannemelijk is dat de klager rechthebbende op de inbeslaggenomen auto is, onvoldoende heeft gemotiveerd.
3.2. Het Hof heeft het klaagschrift ongegrond verklaard. Het heeft daartoe overwogen:
"Het klaagschrift richt zich tegen het uitblijven van een last tot teruggave van de in het klaagschrift genoemde en onder [betrokkene 1] in diens strafzaak inbeslaggenomen personenauto, Mercedes Benz, E220 CDI.
Bij vonnis van de rechtbank Roermond d.d. 3 april 2009 is de Mercedes Benz met kenteken [AA-00-BB], in de strafzaak van [betrokkene 1], verbeurd verklaard. Tegen dat vonnis is op 8 april 2009 hoger beroep ingesteld door genoemde verdachte, [betrokkene 1].
Behandeling van dat hoger beroep heeft nog niet plaatsgevonden.
De raadsman van klager, mr. Lina, heeft ter zitting onder meer aangevoerd dat klager stelt dat de auto hem toebehoort. Daartoe heeft de raadsman een aankoopfactuur van de Mercedes Benz overgelegd d.d. 25 oktober 2008.
In het kader van het strafrechtelijk onderzoek tegen klager, dat was ingesteld ter zake van een jegens hem bestaande verdenking van medeplegen van of medeplichtigheid aan witwassen, is klager op 10 december 2008 aangehouden en diezelfde dag verhoord.
Klager heeft ten tijde van het verhoor onder meer verklaard dat hij op verzoek van zijn dochter de auto van [betrokkene 1], een Mercedes Benz E220 met het kenteken [AA-00-BB], op zijn naam heeft gezet en dat hij over de kleur en type niks kan verklaren, omdat hij de auto zelf nooit heeft gezien.
Bij brief d.d. 3 maart 2010 heeft de raadsman van de belanghebbende [betrokkene 1], mr. Zuketto, medegedeeld dat de auto zijn cliënt niet toebehoort en dat er geen bezwaar is tegen de teruggave aan klager.
(...)
Inzake het beklag omtrent het inbeslaggenomen goed overweegt het hof dat uit het verhandelde in raadkamer niet aannemelijk is geworden dat klager rechthebbende op de betreffende auto is. Het hof overweegt daarbij dat enerzijds de door klager ter onderbouwing van zijn stellingen overgelegde aankoopnota van de auto met genoemd kenteken is gedateerd 25 oktober 2008, terwijl anderzijds het betreffende kenteken reeds vanaf 22 september 2008 op naam van verdachte staat, welke verschil in data zonder nadere uitleg, die is uitgebleven, de stelling van klager al minder geloofwaardig maakt, maar in het bijzonder leidt het hof uit de verklaring van klager bij de politie, zoals bovenweergegeven, af dat klager - naar eigen zeggen - juist geen rechthebbende op die auto is."
3.3. De klacht berust op de opvatting dat in een geval als het onderhavige - waarin een derde op de voet van art. 552a Sv teruggave verzoekt van een onder de verdachte inbeslaggenomen voorwerp - de rechter eerst dient vast te stellen of het belang van strafvordering zich tegen teruggave verzet. Die opvatting is onjuist. Indien degenen die in een art. 552a Sv-procedure om teruggave hebben verzocht niet redelijkerwijs als rechthebbenden kunnen worden aangemerkt, dient de rechter - ook als het belang van strafvordering zich niet meer tegen teruggave verzet - hun verzoeken om teruggave af te wijzen (vgl. HR 31 maart 2009, LJN BH1478, NJ 2009/178), zodat de rechter ook zonder nader onderzoek naar het belang van strafvordering het verzoek om die reden mag afwijzen.
3.4. De klacht faalt. Ook voor het overige kan het middel niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu het middel in zoverre niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Deze beschikking is gegeven door de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter, en de raadsheren J. de Hullu en M.A. Loth, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, in raadkamer en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 6 september 2011.