ECLI:NL:HR:2011:BQ7582

Hoge Raad

Datum uitspraak
10 juni 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
10/00557
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over navorderingsaanslagen in de vermogensbelasting en boetebeschikkingen

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 10 juni 2011 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende navorderingsaanslagen in de vermogensbelasting voor de jaren 1993 tot en met 2000. De belanghebbende, aangeduid als X te Z, had bezwaar gemaakt tegen de navorderingsaanslagen die door de Inspecteur waren opgelegd, inclusief een verhoging van honderd procent en heffingsrente. De Inspecteur had de bezwaren tegen de navorderingsaanslagen over de jaren 1999 en 2000 niet-ontvankelijk verklaard, wat leidde tot een beroep bij het Hof. Het Hof verklaarde de beroepen van de belanghebbende ten dele gegrond, vernietigde de uitspraken van de Inspecteur en verminderde de navorderingsaanslagen, boeten en heffingsrente, waarbij ook een gedeeltelijke kwijtschelding van de verhogingen werd verleend. De belanghebbende heeft vervolgens cassatie ingesteld tegen deze uitspraak van het Hof.

De Hoge Raad oordeelde dat het verwijzingshof moet beoordelen in hoeverre de Inspecteur het bewijs heeft geleverd dat de belanghebbende de feiten heeft begaan die tot de boete hebben geleid. Daarnaast moet het verwijzingshof vaststellen of de opgelegde boeten, indien bewezen, passend en geboden zijn. De Hoge Raad verklaarde het beroep in cassatie gegrond en vernietigde de uitspraak van het Hof, uitsluitend wat betreft de verhogingen voor de jaren 1993 tot en met 1998 en de opgelegde boeten voor de jaren 1999 en 2000. De zaak werd verwezen naar het Gerechtshof te 's-Gravenhage voor verdere behandeling en beslissing, met inachtneming van het arrest van de Hoge Raad. Tevens werd gelast dat de Staat het griffierecht aan de belanghebbende vergoedt.

De uitspraak van de Hoge Raad benadrukt de noodzaak voor de Inspecteur om adequaat bewijs te leveren bij het opleggen van boeten en de rol van het verwijzingshof in het beoordelen van de omstandigheden van de zaak. Dit arrest is van belang voor de rechtsontwikkeling op het gebied van belastingrecht en de toepassing van de omkering van de bewijslast.

Uitspraak

Nr. 10/00557
10 juni 2011
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van X te Z (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam van 4 februari 2010, nr. 09/00803, betreffende navorderingsaanslagen in de vermogensbelasting, de daarbij gegeven beschikkingen inzake een verhoging dan wel boetebeschikkingen, en de daarbij gegeven beschikkingen inzake heffingsrente.
1. Het geding in feitelijke instantie
Aan belanghebbende zijn over de jaren 1993 tot en met 1998 navorderingsaanslagen in de vermogensbelasting opgelegd. De navorderingsaanslagen zijn opgelegd met een verhoging van honderd percent van de nagevorderde belasting, van welke verhoging de Inspecteur bij het vaststellen van de aanslag geen kwijtschelding heeft verleend. Tevens is heffingsrente in rekening gebracht.
Aan belanghebbende zijn voorts over de jaren 1999 en 2000 navorderingsaanslagen in de vermogensbelasting opgelegd, alsmede boeten. Tevens is heffingsrente in rekening gebracht.
De navorderingsaanslagen over de jaren 1993 tot en met 1999, de daarbij genomen kwijtscheldingsbeschikkingen dan wel boetebeschikkingen en de daarbij genomen beschikkingen inzake heffingsrente zijn, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraken van de Inspecteur gehandhaafd. De Inspecteur heeft bij uitspraak de tegen de navorderingsaanslag over het jaar 2000 en de daarbij genomen boetebeschikking en beschikking inzake heffingsrente gemaakte bezwaren niet-ontvankelijk verklaard.
Het Hof heeft de tegen die uitspraken ingestelde beroepen gegrond verklaard, de uitspraken van de Inspecteur vernietigd, de navorderingsaanslagen, de boeten en de heffingsrente verminderd en de verhogingen gedeeltelijk kwijtgescholden. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Minister van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.
3. Beoordeling van de middelen
3.1. In cassatie kan worden uitgegaan van de uitgangspunten in cassatie die zijn opgenomen in onderdeel 3 van het heden gewezen arrest van de Hoge Raad in de zaak, met zaaknummer 09/04556, van belanghebbende betreffende navorderingsaanslagen in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen, de daarbij gegeven beschikkingen inzake een verhoging dan wel boetebeschikkingen, en de daarbij gegeven beschikkingen inzake heffingsrente (hierna: het IB-arrest).
3.2. Het Hof heeft de beroepen van belanghebbende ten dele gegrond verklaard. Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van het Hof 15 middelen gericht.
3.3. De middelen falen voor zover zij opkomen tegen 's Hofs oordeel dat belanghebbende op 31 januari 1994 houder is geweest van de in 3.3 bedoelde rekeningen. Dit behoeft, gezien artikel 81 van de Wet op de rechterlijke organisatie (hierna: de Wet RO), geen nadere motivering, nu de middelen in zoverre niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3.4. De Inspecteur heeft zich met betrekking tot de onderwerpelijke navorderingsaanslagen beroepen op de zogenoemde omkering van de bewijslast. Het Hof is ervan uitgegaan dat deze omkering van de bewijslast kan worden gebaseerd op het niet door belanghebbende ter inzage verstrekken van gevraagde gegevensdragers aan de Inspecteur (artikel 47, lid 1, aanhef en letter a, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: de AWR)). Gelet op hetgeen overwogen is in onderdeel 4.3 van het IB-arrest kunnen de middelen voor zover ze tegen dit oordeel zijn gericht niet tot cassatie leiden.
3.5.1. Bij de beoordeling van de (modelmatige) wijze waarop de Inspecteur belanghebbendes saldi in de jaren 1993 tot en met 2000 heeft berekend geldt ook hier hetgeen is overwogen in de onderdelen 4.4.2 tot en met 4.4.8 van het arrest van de Hoge Raad van 15 april 2011, nr. 09/05192, LJN BN6350, V-N 2011/20.4 (hierna: het arrest van 15 april 2011). Een geanonimiseerd afschrift van dat arrest is aan het onderhavige arrest gehecht. Voor zover middel XIII uitgaat van andere uitgangspunten dan uit die onderdelen voortvloeien, faalt het middel.
3.5.2. Het middel kan ook voor het overige niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien artikel 81 van de Wet RO, geen nadere motivering, nu het middel in zoverre niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3.6. Middel XIV betoogt onder meer dat de in geding zijnde navorderingsaanslagen zijn opgelegd in strijd met het EG-Verdrag. Uit 's Hofs uitspraak of de stukken van het geding blijkt niet dat belanghebbende dit betoog voor het Hof mede heeft gegrond op de stelling dat de Inspecteur de vijfjaarstermijn van artikel 16, lid 3, van de AWR verder heeft overschreden dan noodzakelijk was in de zin van onderdeel 2.1 van het arrest van de Hoge Raad van 25 februari 2010, nr. 43050bis, LJN BJ9092, BNB 2010/199. Het middel kan derhalve in zoverre niet tot cassatie leiden (vgl. onderdeel 2.3 van het laatstgenoemde arrest).
3.7. Middel XV is gericht tegen 's Hofs oordeel omtrent de aan belanghebbende opgelegde bestuurlijke boeten en verhogingen (hierna samen: boeten). Dit middel slaagt. 's Hofs uitspraak geeft wat betreft de beoordeling van de onderscheiden boeten blijk van miskenning van hetgeen is overwogen in de onderdelen 4.5.2 en 4.5.3 van het arrest van 15 april 2011. Verder blijkt uit de onderdelen 5.7.2.3 en 5.7.2.5 van 's Hofs tussenuitspraak niet of het Hof ook in de opzichten bedoeld in onderdeel 4.6.3, tweede tekstblok, van het arrest van 15 april 2011 rekening heeft gehouden met de wijze waarop de belastinggrondslag is bepaald.
3.8. Voor zover de middelen in het bovenstaande niet zijn beoordeeld, kunnen zij niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien artikel 81 van de Wet RO, geen nadere motivering, nu de middelen in zoverre niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3.9. 's Hofs uitspraak kan niet in stand blijven. Verwijzing moet volgen. In de procedure na verwijzing dient mede acht te worden geslagen op de onderdelen 4.11.3 en 4.11.4 van het arrest van 15 april 2011.
3.10. Slotsom is dat het verwijzingshof dient te beoordelen:
(i) in hoeverre de Inspecteur voor elk van de jaren 1993 tot en met 2000 het bewijs heeft geleverd dat belanghebbende het feit ter zake waarvan de boete is opgelegd, heeft begaan, en
(ii) (voor zover het verwijzingshof van oordeel is dat het bewijs van beboetbare feiten is geleverd) in hoeverre elk van de opgelegde boeten gelet op de omstandigheden van het geval een passende en ook geboden sanctie voor de begane vergrijpen is.
4. Proceskosten
De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
verklaart het beroep in cassatie gegrond,
vernietigt de uitspraak van het Hof uitsluitend wat betreft de verhogingen voor de jaren 1993 tot en met 1998 en de opgelegde boeten voor de jaren 1999 en 2000,
verwijst het geding naar het Gerechtshof te 's-Gravenhage ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van dit arrest, en
gelast dat de Staat aan belanghebbende vergoedt het door deze ter zake van de behandeling van het beroep in cassatie betaalde griffierecht ten bedrage van € 111.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J.W. van den Berge als voorzitter, en de raadsheren J.W.M. Tijnagel en A.H.T. Heisterkamp, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier A.I. Boussak-Leeksma, en in het openbaar uitgesproken op 10 juni 2011.