ECLI:NL:HR:2011:BQ7328
Hoge Raad
- Cassatie
- Rechtspraak.nl
Internationale verhuizing van een ouder met kind en gezamenlijke uitoefening van gezag
In deze zaak, die voor de Hoge Raad is gekomen, betreft het een geschil tussen voormalig echtelieden over de gezamenlijke uitoefening van gezag over hun kind. De vader, wonende in Nederland, heeft cassatie ingesteld tegen een beschikking van het gerechtshof te Amsterdam, waarin toestemming werd verleend voor een internationale verhuizing van de moeder, die in Colombia woont, met het kind. De moeder had deze toestemming gevraagd op basis van artikel 1:253a van het Burgerlijk Wetboek, dat betrekking heeft op de gezamenlijke uitoefening van gezag en de noodzaak van toestemming voor dergelijke verhuizingen. De Hoge Raad verwijst naar eerdere beschikkingen van de rechtbank Amsterdam en het gerechtshof, waaruit blijkt dat de vader eerder zijn bezwaren heeft geuit tegen de verhuizing.
De Hoge Raad heeft de zaak beoordeeld en geconcludeerd dat de klachten van de vader in het cassatiemiddel niet tot cassatie kunnen leiden. De Hoge Raad oordeelt dat de aangevoerde klachten geen nadere motivering behoeven, omdat deze niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen die van belang zijn voor de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling. Dit betekent dat de Hoge Raad de beschikking van het gerechtshof bevestigt en het beroep van de vader verwerpt.
De uitspraak is gedaan door de raadsheren van de Hoge Raad, met A.M.J. van Buchem-Spapens als voorzitter, en is openbaar uitgesproken op 8 juli 2011. De conclusie van de Advocaat-Generaal strekte ook tot verwerping van het beroep, wat de Hoge Raad heeft overgenomen in zijn beslissing.