ECLI:NL:HR:2011:BQ6758
Hoge Raad
- Cassatie
- F.H. Koster
- W.M.E. Thomassen
- W.F. Groos
- Rechtspraak.nl
Vordering tot tenuitvoerlegging van voorwaardelijk opgelegde straf en de relatie tot soortgelijke feiten
In deze zaak gaat het om een vordering tot tenuitvoerlegging van een voorwaardelijk opgelegde straf. De Hoge Raad heeft op 20 december 2011 uitspraak gedaan in het cassatieberoep van de verdachte, die was veroordeeld voor meerdere strafbare feiten. De verdachte had een voorwaardelijke straf opgelegd gekregen, waarbij de algemene voorwaarde was dat hij zich gedurende de proeftijd niet schuldig mocht maken aan een strafbaar feit. Het Hof had de vordering tot tenuitvoerlegging toegewezen, ondanks het verweer van de verdediging dat er geen relatie was tussen de ten laste gelegde feiten en de eerdere veroordelingen. De Hoge Raad oordeelde dat de opvatting van de verdediging, dat een vordering tot tenuitvoerlegging alleen kan worden toegewezen als de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan een soortgelijk feit, geen steun vindt in de wet of de wetsgeschiedenis. Het Hof had het verweer van de verdediging terecht verworpen. De Hoge Raad vernietigde de bestreden uitspraak echter voor wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf, omdat de redelijke termijn van art. 6, eerste lid, EVRM was overschreden. De gevangenisstraf werd verminderd tot vijf maanden en drie weken. De overige middelen tot cassatie werden verworpen, en de Hoge Raad concludeerde dat er geen andere gronden waren voor vernietiging van de uitspraak.