ECLI:NL:HR:2011:BQ6755

Hoge Raad

Datum uitspraak
11 oktober 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
10/02268
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing getuigenverzoek in strafzaak tegen verdachte wegens verkoop van cocaïne

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 11 oktober 2011 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam. De verdachte was beschuldigd van de verkoop van cocaïne op 13 juni 2007 te Amsterdam. Het Hof had eerder de verzoeken van de verdediging tot het horen van getuigen afgewezen, wat leidde tot het cassatieberoep. De verdediging, vertegenwoordigd door mr. P.A. van der Waal, stelde dat de afwijzing van de getuigenverzoeken in strijd was met artikel 6, lid 3 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM), dat recht op een eerlijk proces waarborgt.

De Hoge Raad oordeelde dat het Hof de juiste maatstaf had gehanteerd bij de afwijzing van de verzoeken. De beslissingen van het Hof waren niet onbegrijpelijk en vereisten geen nadere motivering, ook niet in het licht van de argumenten die de verdediging had aangevoerd. De Hoge Raad concludeerde dat de enkele omstandigheid dat het Hof de verzoeken had afgewezen, niet betekende dat er sprake was van een schending van het recht op een eerlijk proces. De Hoge Raad verwierp het beroep en bevestigde de uitspraak van het Hof.

Deze uitspraak benadrukt het belang van de motivering van verzoeken tot het horen van getuigen en de beoordelingsvrijheid van de rechter in het kader van de noodzaak van getuigenverhoren. De Hoge Raad bevestigt dat niet elke afwijzing van getuigenverzoeken automatisch leidt tot een schending van het recht op een eerlijk proces, mits de rechter zijn beslissing voldoende heeft gemotiveerd.

Uitspraak

11 oktober 2011
Strafkamer
nr. 10/02268
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam van 16 oktober 2009, nummer 23/005692-07, in de strafzaak tegen:
[Verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1987, wonende te [woonplaats].
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. P.A. van der Waal, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Silvis heeft geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden arrest en tot terugwijzing van de zaak naar het Gerechtshof te Amsterdam teneinde op het bestaande hoger beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan.
2. Beoordeling van het eerste middel
2.1. Het middel klaagt over de afwijzing door het Hof van verzoeken van de verdediging tot het doen horen van getuigen.
2.2. Het Hof heeft ten laste van de verdachte bewezenverklaard dat:
"hij op 13 juni 2007 te Amsterdam opzettelijk heeft verkocht aan [betrokkene 1] een hoeveelheid van een materiaal bevattende cocaïne."
2.3. Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 3 maart 2008 houdt onder meer het volgende in:
"De voorzitter deelt mede dat in het dossier is gevoegd:
- een brief van de raadsman van 26 februari 2008, gericht aan de advocaat-generaal, inhoudende het verzoek tot oproeping van [betrokkene 2], [betrokkene 3] en [betrokkene 1] als getuigen voor de zitting van 3 maart 2008, en
- een brief aan de raadsman van 27 februari 2008, geschreven namens de advocaat-generaal, inhoudende een afwijzing van voormeld verzoek van de raadsman.
De raadsman verklaart, zakelijk weergegeven:
Ik persisteer bij mijn verzoek tot oproeping van de getuigen.
Verbalisant [betrokkene 2] vermoedt op grond van beperkte waarnemingen dat een man verdovende middelen verkoopt aan een andere man. [Betrokkene 1] en cliënt worden onderscheidenlijk 20 en 45 minuten later aangehouden op grond van de door [betrokkene 2] opgegeven signalementen van de koper en de verkoper. Dit signalement betreft onder meer een geel T-shirt van de verkoper. Er wordt bij aanhouding van cliënt geen geld aangetroffen. Koper [betrokkene 1] vertelt dat de verkoper een geel shirt met een tekst of logo droeg. [Betrokkene 2] heeft niets gezegd over een tekst of logo en op de gemaakte opnames van de transactie is geen tekst of logo op het gele T-shirt te zien. Cliënt valt op doordat hij gouden tanden heeft, maar [betrokkene 1] noemt bij de beschrijving van de verkoper geen gouden tanden. Betwijfeld moet daarom worden of cliënt terecht als verkoper is herkend. Dit is van belang, nu de herkenning van de verkoper door [betrokkene 1] slechts berust op een enkelvoudige spiegelconfrontatie.
Voorts verklaart [betrokkene 1] dat hij het telefoonnummer van de verkoper op een briefje heeft geschreven dat bij de fouillering is aangetroffen, maar uit het proces-verbaal blijkt niet dat een dergelijk briefje in beslag is genomen. Mogelijk kan verbalisant [betrokkene 2] daarover meer verklaren, aangezien hij een onderzoek heeft verricht aan het lichaam van [betrokkene 1]. (...)
Na hervatting van het onderzoek deelt de voorzitter de volgende beslissingen van het hof mede:
2. Het hof wijst het verzoek tot het horen van de getuigen [betrokkene 2], [betrokkene 3] en [betrokkene 1] af, nu het hof de noodzaak daartoe niet aanwezig acht. De door de raadsman genoemde discrepanties tussen waarnemingen, bevindingen en verklaringen zijn niet dusdanig dat zij van belang kunnen zijn voor enige met betrekking tot een bewezenverklaring te nemen beslissing. De vraag of het gele T-shirt dat de verdachte bij zijn aanhouding droeg wel of niet was voorzien van een opdruk of logo, betreft een detail dat redelijkerwijs geen twijfel kan oproepen aan de betrouwbaarheid van het opsporingsonderzoek en de vastlegging daarvan. Ook het overige dat de raadsman heeft aangevoerd, leidt niet tot een ander oordeel.
(...)"
2.4. Blijkens de aan het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 2 oktober 2009 gehechte pleitnota heeft de raadsman aldaar onder meer het volgende aangevoerd:
"Uit het voorgaande volgt dat voldoende twijfel bestaat bij de in het dossier voorhanden zijnde bewijsmiddelen zodat ik u verzoek [verdachte] vrij te spreken omdat uit de in het dossier aanwezige bewijsmiddelen niet buiten twijfel volgt dat [verdachte] het hem tll feit heeft begaan.
Wanneer Uw Hof derhalve tot het oordeel komt dat voldoende wettig en overtuigend bewijs voor een veroordeling van cliënt kan worden gevonden verzoekt de verdediging u dan ook de volgende getuigen hetzij ter zitting, hetzij bij de rechter-commissaris te horen: verbalisant [betrokkene 2], verbalisant [betrokkene 2] en [betrokkene 1]. Gelet op het noodzaakcriterium dient de verdediging de gelegenheid te krijgen deze getuigen te ondervragen. Het horen van deze getuigen is immers noodzakelijk voor de in deze zaak te nemen bewijsbeslissingen."
2.5. Het Hof heeft in de bestreden uitspraak omtrent dit verzoek het volgende overwogen:
"Het hof wijst het - subsidiaire - verzoek van de raadsman tot het horen van [betrokkene 2], [betrokkene 3] en [betrokkene 1] als getuigen af. Nu dit verzoek naar het oordeel van het hof thans onvoldoende is gemotiveerd, is alleen daarom al niet gebleken van de noodzaak tot het horen van genoemde getuigen. Voor zover de raadsman het ter terechtzitting van 3 maart 2008 gedane verzoek heeft willen herhalen, overweegt het hof dat ook overigens - op gronden zoals in het proces-verbaal van die terechtzitting vermeld - van de noodzaak daartoe niet is gebleken."
2.6. Het Hof heeft bij de afwijzing van de verzoeken de juiste maatstaf gehanteerd. De door het Hof gegeven beslissingen zijn niet onbegrijpelijk en behoefden, ook in het licht van hetgeen door de verdediging aan die verzoeken ten grondslag was gelegd, geen nadere motivering.
2.7. Het middel faalt.
3. Beoordeling van het tweede middel
3.1. Het middel luidt:
"Door de verdediging niet in de gelegenheid te stellen om verbalisanten [betrokkene 2] en R. lgci en medeverdachte [betrokkene 1] als getuigen te horen, en met name niet in de gelegenheid te stellen om de belastende verklaring van [betrokkene 1] te toetsen, is er sprake van schending van artikel 6 lid 3 EVRM. Derhalve kan er niet worden gesproken van een fair trial."
3.2. De klacht van het middel komt erop neer dat de enkele omstandigheid dat het Hof de in het eerste middel bedoelde verzoeken heeft afgewezen, meebrengt dat art. 6, derde lid, EVRM is geschonden en dat daarom geen sprake is van een
"fair trial". De klacht faalt omdat zij berust op een onjuiste opvatting omtrent genoemde verdragsbepaling.
3.3. Het middel faalt.
4. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president F.H. Koster als voorzitter, en de raadsheren B.C. de Savornin Lohman en C.H.W.M. Sterk, in bijzijn van de waarnemend griffier J.D.M. Hart, en uitgesproken op 11 oktober 2011.