ECLI:NL:HR:2011:BQ6687

Hoge Raad

Datum uitspraak
27 september 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
09/04404 P
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie tegen ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel na eerdere vernietiging door de Hoge Raad

In deze zaak gaat het om een cassatieberoep tegen een uitspraak van het Gerechtshof te 's-Gravenhage, waarin een vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel aan de orde was. De betrokkene, geboren in 1965 en wonende te [woonplaats], had eerder te maken gehad met een vonnis van de rechtbank dat door het hof was vernietigd. Het hof had in een eerdere uitspraak het bedrag van het wederrechtelijk verkregen voordeel vastgesteld op € 45.705,98 en de betrokkene verplicht tot betaling aan de Staat. Na een eerdere vernietiging door de Hoge Raad, werd de zaak terugverwezen naar het hof voor herbeoordeling.

De Hoge Raad oordeelde dat het middel dat klaagde dat het hof zijn taak als verwijzingsrechter had miskend, feitelijke grondslag miste. De Hoge Raad concludeerde dat het hof zelfstandig een nieuw onderzoek had verricht en de zaak opnieuw had berecht. De beslissing van het hof om het vonnis te vernietigen en opnieuw recht te doen, werd door de Hoge Raad bevestigd. De Hoge Raad verwerpt het beroep en bevestigt de verplichting van de betrokkene tot betaling van een bedrag van € 43.000,- aan de Staat, ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel.

De uitspraak van de Hoge Raad is gedaan op 27 september 2011, waarbij de vice-president F.H. Koster de zitting leidde, samen met de raadsheren W.A.M. van Schendel, H.A.G. Splinter-van Kan, W.F. Groos en M.A. Loth. De zaak is van belang voor de rechtspraktijk, omdat het de grenzen van de taak van de verwijzingsrechter en de beoordeling van wederrechtelijk verkregen voordeel behandelt.

Uitspraak

27 september 2011
Strafkamer
nr. S 09/04404
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een uitspraak van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 22 oktober 2009, nummer 22/000368-09, op een vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel ten laste van:
[Betrokkene], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1965, wonende te [woonplaats].
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de betrokkene. Namens deze hebben mr. B.P. de Boer en mr. M. van Delft, beiden advocaat te Amsterdam, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Machielse heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak en tot terugwijzing van de zaak naar het Gerechtshof te 's-Gravenhage teneinde op het bestaande beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan.
2. Beoordeling van het middel
2.1. Het middel klaagt dat het Hof de door de Hoge Raad in zijn arrest van 13 januari 2009 (LJN BG4944) gegeven opdracht heeft miskend.
2.2.1. De bestreden uitspraak houdt onder meer het volgende in:
"Procesgang
(...)
Bij arrest van 19 januari 2007 heeft dit gerechtshof het vonnis van de rechtbank vernietigd en het bedrag waarop het door de veroordeelde wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat vastgesteld op € 45.705,98, en ter ontneming van dat door de veroordeelde wederrechtelijk verkregen voordeel de veroordeelde de verplichting opgelegd tot betaling aan de Staat van een bedrag van in totaal € 45.700,-.
Namens verdachte is tegen het arrest beroep in cassatie ingesteld.
Bij arrest van 13 januari 2009 heeft de Hoge Raad voornoemd arrest vernietigd en de zaak naar dit hof teruggewezen teneinde de zaak op het bestaande hoger beroep opnieuw te berechten en af te doen. De Hoge Raad heeft daarbij overwogen dat het hof in zijn arrest van een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt van de verdediging (betreffende de draagkracht van de veroordeelde) is afgeweken, terwijl het hof - in strijd met artikel 359, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering - niet in het bijzonder de redenen heeft opgegeven die daartoe hebben geleid.
(...)
Beoordeling van het vonnis
Het vonnis waarvan beroep kan niet in stand blijven, omdat het hof zich daarmee niet verenigt.
(...)
Motivering van de op te leggen maatregel
Nu de verdediging ter terechtzitting in hoger beroep van 8 oktober 2009 geen feiten en omstandigheden heeft aangevoerd die tot andere inzichten zouden nopen, sluit het hof zich ten aanzien van het herhaalde standpunt van de verdediging ten aanzien van de vermogensvergelijkingmethode, alsmede van de berekening van wederrechtelijk verkregen voordeel aan bij hetgeen dit hof eerder heeft overwogen en beslist. Derhalve gaat het hof bij de berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel van het volgende uit.
(...)
Beslissing
Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht.
Stelt het bedrag waarop het door de veroordeelde wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat vast op € 45.708,98 (vijfenveertigduizend zevenhonderdacht euro en achtennegentig cent).
Legt aan de veroordeelde, ter ontneming van het door hem wederrechtelijk verkregen voordeel, de verplichting op tot betaling aan de Staat van een bedrag van in totaal € 43.000,- (drieënveertigduizend euro)."
2.2.2. De aanvulling op het verkorte arrest houdt onder meer het volgende in:
"Nadere toelichting
(...)
Bij de berekening van het bedrag van de inkomsten per giro, dat - zoals door dit hof overwogen in het arrest van 19 januari 2007 - na verhoging van 50% is bepaald op € 10.144,26, is het hof uitgegaan van het in de als bijlage bij het onder 1 genoemde financieel verslag gevoegde specificatie inkomsten per giro rekeningnummer 4744933 vermelde totaal bedrag van € 6.762,84.
Overeenkomstig hetgeen dit hof in het arrest van 19 januari 2007 heeft overwogen, heeft het hof de waarde van het Rolexhorloge, vastgesteld op € 4.250,-, op het wederrechtelijk verkregen voordeel in mindering gebracht, en ter zake van de post ontbrekende uitgaven een bedrag van € 2.000,- in aanmerking genomen."
2.3. Het middel klaagt dat het Hof door te overwegen en te beslissen als hiervoor onder 2.2.1 en 2.2.2 weergegeven zijn taak als verwijzingsrechter heeft miskend om na (gehele) vernietiging door de Hoge Raad van de uitspraak van het Hof van 19 januari 2007 het onderzoek van de zaak geheel opnieuw aan te vangen en te voltooien. Het middel mist feitelijke grondslag en kan daarom niet tot cassatie leiden. Het hiervoor onder 2.2.1 en 2.2.2 weergegevene kan immers bezwaarlijk anders worden verstaan dan dat het Hof zelfstandig een geheel nieuw onderzoek heeft verricht en op basis van dat onderzoek de zaak opnieuw heeft berecht en afgedaan, waarbij het - zij het op minder gelukkige wijze - in zijn overwegingen tot uitdrukking heeft gebracht dat het, mede in antwoord op ter terechtzitting van het Hof van 8 oktober 2009 door de raadsvrouwe van de betrokkene gevoerde verweren, alleen de redengeving van de uitspraak van het Hof van 19 januari 2007 gedeeltelijk heeft overgenomen en die motivering heeft aangevuld, en dat het deze overwegingen heeft aangemerkt als in de bestreden uitspraak opgenomen.
3. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president F.H. Koster als voorzitter, en de raadsheren W.A.M. van Schendel, H.A.G. Splinter-van Kan, W.F. Groos en M.A. Loth, in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, en uitgesproken op 27 september 2011.