ECLI:NL:HR:2011:BQ6687
Hoge Raad
- Cassatie
- F.H. Koster
- W.A.M. van Schendel
- H.A.G. Splinter-van Kan
- W.F. Groos
- M.A. Loth
- Rechtspraak.nl
Cassatie tegen ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel na eerdere vernietiging door de Hoge Raad
In deze zaak gaat het om een cassatieberoep tegen een uitspraak van het Gerechtshof te 's-Gravenhage, waarin een vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel aan de orde was. De betrokkene, geboren in 1965 en wonende te [woonplaats], had eerder te maken gehad met een vonnis van de rechtbank dat door het hof was vernietigd. Het hof had in een eerdere uitspraak het bedrag van het wederrechtelijk verkregen voordeel vastgesteld op € 45.705,98 en de betrokkene verplicht tot betaling aan de Staat. Na een eerdere vernietiging door de Hoge Raad, werd de zaak terugverwezen naar het hof voor herbeoordeling.
De Hoge Raad oordeelde dat het middel dat klaagde dat het hof zijn taak als verwijzingsrechter had miskend, feitelijke grondslag miste. De Hoge Raad concludeerde dat het hof zelfstandig een nieuw onderzoek had verricht en de zaak opnieuw had berecht. De beslissing van het hof om het vonnis te vernietigen en opnieuw recht te doen, werd door de Hoge Raad bevestigd. De Hoge Raad verwerpt het beroep en bevestigt de verplichting van de betrokkene tot betaling van een bedrag van € 43.000,- aan de Staat, ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel.
De uitspraak van de Hoge Raad is gedaan op 27 september 2011, waarbij de vice-president F.H. Koster de zitting leidde, samen met de raadsheren W.A.M. van Schendel, H.A.G. Splinter-van Kan, W.F. Groos en M.A. Loth. De zaak is van belang voor de rechtspraktijk, omdat het de grenzen van de taak van de verwijzingsrechter en de beoordeling van wederrechtelijk verkregen voordeel behandelt.