ECLI:NL:HR:2011:BQ6562

Hoge Raad

Datum uitspraak
5 juli 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
09/03287
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging van de bestreden uitspraak en vermindering van de gevangenisstraf wegens overschrijding van de redelijke termijn in een strafzaak

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 5 juli 2011 uitspraak gedaan in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch. De verdachte was eerder veroordeeld voor ontuchtige handelingen met een minderjarige. Het beroep in cassatie was ingesteld door de verdachte, vertegenwoordigd door zijn advocaat, mr. A.G. van den Biezenbos. De Advocaat-Generaal Silvis had geconcludeerd tot strafvermindering wegens overschrijding van de redelijke termijn en tot verwerping van het beroep voor het overige. De Hoge Raad oordeelde dat het Hof de juiste maatstaf had aangelegd bij de afwijzing van een verzoek tot toevoeging van privacygevoelige stukken aan het dossier, aangezien hiervoor toestemming van de betrokkenen vereist was. De Hoge Raad vernietigde de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf, en verminderde deze tot dertien maanden. De Hoge Raad oordeelde dat de redelijke termijn in de cassatiefase was overschreden, wat leidde tot de strafvermindering. De uitspraak benadrukt het belang van de beginselen van een behoorlijke procesorde en de bescherming van de persoonlijke levenssfeer, zoals gewaarborgd in het EVRM.

Uitspraak

5 juli 2011
Strafkamer
nr. 09/03287
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 24 april 2009, nummer 20/000023-08, in de strafzaak tegen:
[Verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1949, wonende te [woonplaats].
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. A.G. van den Biezenbos, advocaat te Eindhoven, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Silvis heeft geconcludeerd tot strafvermindering wegens overschrijding van de redelijke termijn en tot verwerping van het beroep voor het overige.
2. Beoordeling van het eerste middel
Het middel kan niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3. Beoordeling van het tweede middel
3.1. Het middel klaagt over de afwijzing door het Hof van een verzoek tot toevoeging van stukken aan het dossier.
3.2. Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat:
"hij op tijdstippen gelegen in de periode van februari 2006 tot en met juli 2006 te [plaats] met [slachtoffer], geboren op [geboortedatum] 1992, die de leeftijd van twaalf jaren maar nog niet die van zestien jaren had bereikt, buiten echt, ontuchtige handelingen heeft gepleegd, die bestonden uit of mede bestonden uit het seksueel binnendringen van het lichaam van [slachtoffer], hebbende verdachte meermalen
- [slachtoffer] gestreeld over haar vagina en
- [slachtoffer] gevingerd."
3.3. Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 13 november 2008 houdt het volgende in:
"De advocaat-generaal merkt vervolgens op:
Tijdens de voorbereiding van deze zaak heb ik de brief van de raadsman van verdachte aan het hof van 29 oktober 2008, met de daaraan gehechte bijlagen, bestudeerd. Ik ben van mening dat de, het slachtoffer [slachtoffer] betreffende, stukken die de raadsman aan zijn genoemde brief heeft gehecht niet aan het dossier mogen worden toegevoegd, aangezien nergens uit blijkt dat [slachtoffer] toestemming heeft gegeven voor het doen verstrekken van deze stukken. Deze toestemming is, gelet op de privacygevoeligheid van de inhoud van deze stukken, mijns inziens in deze noodzakelijk.
De raadsman van verdachte deelt hierop mede:
Ik heb de stukken die ik aan mijn brief van 29 oktober 2008 heb gehecht ontvangen van mijn cliënt. Aangezien ik het noodzakelijk acht dat uw hof en het openbaar ministerie bekend raken met de inhoud van deze stukken, heb ik ze uw hof en de advocaat-generaal doen toekomen. Ik heb hierover geen contact gehad met [slachtoffer] en heb voor het toezenden van deze stukken aan uw hof en de advocaat-generaal geen toestemming van haar gekregen. Ik had uw hof kunnen verzoeken [slachtoffer] als getuige te horen, teneinde de inhoud van die stukken te bespreken, maar heb hier in het belang van [slachtoffer] vanaf gezien.
De verdachte deelt desgevraagd mede:
Ik heb deze stukken van de moeder van [slachtoffer], [betrokkene 1], gekregen en heb ze aan mijn raadsman gegeven. Ik heb van [slachtoffer] geen toestemming gekregen om die stukken aan mijn raadsman te geven.
De advocaat-generaal deelt mede:
Ik vorder dat uw hof de brief van de raadsman van verdachte van 29 oktober 2008, met de daaraan gehechte bijlagen, buiten het geding zal laten. Ik ben van mening dat deze stukken zo privacygevoelig zijn, dat [slachtoffer] toestemming moet geven voordat deze stukken aan het dossier kunnen worden toegevoegd. Wellicht dat [slachtoffer] hieromtrent in een later stadium als getuige kan worden gehoord.
De raadsman van verdachte deelt hierop mede:
Ik acht het in het belang van de verdediging dat uw hof en de advocaat-generaal kennis nemen van de inhoud van deze stukken. Mocht uw hof de inhoud van deze stukken evenals de advocaat-generaal te privacygevoelig vinden, dan wil ik uw hof voorstellen de zaak met gesloten deuren te behandelen.
Het hof onderbreekt het onderzoek ter terechtzitting voor beraad.
Na hervatting deelt de voorzitter als beslissing van het hof mede dat het hof gelet op de aard van de aan de brief van de raadsman van verdachte aan het hof van 29 oktober 2008 gehechte stukken en de wijze waarop deze door de verdediging zijn verkregen niet zullen worden toegevoegd aan het dossier, nu niet is gebleken dat [slachtoffer] toestemming heeft gegeven voor het doen verstrekken van deze stukken. Het behandelen van de zaak met gesloten deuren doet geen recht aan het openbare karakter van een terechtzitting en doet voorts niet af aan vorengenoemde beslissing van het hof."
3.4. Bij de beoordeling van het middel moet het volgende worden vooropgesteld. Ingevolge art. 414, eerste lid tweede volzin, Sv zijn de advocaat-generaal bij het hof en de verdachte bevoegd voor of bij de behandeling van een zaak in hoger beroep nieuwe bescheiden of stukken van overtuiging over te leggen. De uitoefening van die bevoegdheid is evenwel onderworpen aan de eisen die voortvloeien uit de beginselen van een behoorlijke procesorde. Een algemene regel daaromtrent valt niet te geven. Van geval tot geval zal dus moeten worden beoordeeld of aan die eisen is voldaan, waarbij mede betekenis toekomt aan de (belastende dan wel ontlastende) aard van de over te leggen bescheiden of stukken en, indien het gaat om belastende bescheiden of stukken, aan de (al dan niet complexe) aard van de te berechten zaak en het stadium waarin de procedure zich bevindt (vgl. HR 16 november 1999, LJN ZD1451, NJ 2000/214). In het onderhavige geval gaat het om een ander aspect.
3.5. Tegen de achtergrond van de gang van zaken ter terechtzitting in hoger beroep, zoals daarvan blijkt uit het hiervoor onder 3.3 weergegeven proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep, moeten de overwegingen van het Hof aldus worden begrepen dat het de overlegging van de aan de brief van de raadsman van de verdachte van 29 oktober 2008 gehechte privacygevoelige stukken bij gebreke van toestemming van degene op wie stukken betrekking hebben niet in overeenstemming heeft geacht met de beginselen van een behoorlijke procesorde. Aldus verstaan heeft het Hof bij zijn beslissing de juiste maatstaf aangelegd en is zijn oordeel niet onbegrijpelijk. De rechter of het openbaar ministerie zal gegevens van zeer persoonlijke en vertrouwelijke aard immers niet, althans niet zonder toestemming van de betrokkene, aan een dossier in een tegen een ander lopende strafzaak kunnen toevoegen, aangezien het in art. 8, eerste lid, EVRM gewaarborgde recht op eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer zich ertegen verzet dat dergelijke gegevens zonder meer ten behoeve van een ander doel dan waarvoor zij zijn verschaft, worden gebruikt en in een wijdere kring bekend worden (vgl. HR 27 november 2007, LJN BB8765, NJ 2008/173).
3.6. Het middel faalt.
4. Beoordeling van het derde middel
4.1. Het middel klaagt dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM in de cassatiefase is overschreden omdat de stukken te laat door het Hof zijn ingezonden.
4.2. Het middel is gegrond. Voorts doet de Hoge Raad uitspraak nadat meer dan twee jaren zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep. Een en ander brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM is overschreden. Dit moet leiden tot vermindering van de aan de verdachte opgelegde gevangenisstraf van vijftien maanden.
5. Slotsom
Nu de Hoge Raad geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, brengt hetgeen hiervoor is overwogen mee dat als volgt moet worden beslist.
6. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf;
vermindert deze in die zin dat deze dertien maanden beloopt;
verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter, en de raadsheren J. de Hullu en M.A. Loth, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken op 5 juli 2011.