ECLI:NL:HR:2011:BQ6077

Hoge Raad

Datum uitspraak
4 oktober 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
10/00390 Hs
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Herziening
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening van een vonnis inzake diefstal met valse sleutel en de betrouwbaarheid van geuridentificatieproeven

Op 4 oktober 2011 heeft de Hoge Raad der Nederlanden uitspraak gedaan in een zaak betreffende de herziening van een vonnis van de Politierechter in de Rechtbank te Zwolle. De aanvrager, geboren in 1961 en wonende te [woonplaats], had een gevangenisstraf van één maand voorwaardelijk en een taakstraf van 120 uren opgelegd gekregen voor diefstal door twee of meer verenigde personen, waarbij gebruik was gemaakt van een valse sleutel. De aanvrage tot herziening was ingediend door mr. V.C. van der Velde, advocaat te Almere, op basis van nieuwe feiten die de betrouwbaarheid van de geuridentificatieproef in twijfel trokken.

De Hoge Raad oordeelde dat de aanvrager niet had kunnen worden veroordeeld als de rechter op de hoogte was geweest van de onregelmatigheden rondom de geuridentificatieproef. De conclusie van de Procureur-Generaal, Fokkens, was dat de aanvrage gegrond was en dat de zaak opnieuw behandeld moest worden door het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch. De Hoge Raad verklaarde de aanvrage tot herziening gegrond en beval de opschorting van de tenuitvoerlegging van het vonnis van de Politierechter.

De uitspraak benadrukt het belang van de betrouwbaarheid van bewijsmiddelen in strafzaken, vooral wanneer het gaat om geuridentificatieproeven die in het verleden mogelijk onjuist zijn uitgevoerd. De Hoge Raad heeft vastgesteld dat de aanvrager, indien de onregelmatigheden bekend waren geweest, waarschijnlijk niet veroordeeld zou zijn. Dit arrest is een belangrijke uitspraak in het kader van herziening van strafzaken en de waarborging van een eerlijk proces.

Uitspraak

4 oktober 2011
Strafkamer
nr. S 10/00390 Hs
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op een aanvrage tot herziening van een in kracht van gewijsde gegaan vonnis van de Politierechter in de Rechtbank te Zwolle, zitting houdende te Lelystad, van 24 maart 2003, nummer 07/280010-03, ingediend door mr. V.C. van der Velde, advocaat te Almere, namens:
[Aanvrager], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1961, wonende te [woonplaats].
1. De uitspraak waarvan herziening is gevraagd
De Politierechter heeft de aanvrager ter zake van "diefstal door twee of meer verenigde personen waarbij de schuldige het weg te nemen goed onder zijn bereik heeft gebracht door middel van een valse sleutel", veroordeeld tot een gevangenisstraf van 1 maand, voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren, en een taakstraf voor de duur van 120 uren, subsidiair 60 dagen hechtenis.
2. De aanvrage tot herziening
2.1. De aanvrage tot herziening is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
2.2. De aanvrage berust op de stelling dat sprake is van een omstandigheid als bedoeld in art. 457, eerste lid aanhef en onder 2°, Sv. De aanvrager voert daartoe aan dat zijn zaak destijds niet zou hebben geleid tot een veroordeling, indien de rechter bekend zou zijn geweest met de omstandigheid dat sprake is van gerede twijfel aan de betrouwbaarheid en de wijze van uitvoering van de geuridentificatieproef.
3. De conclusie van de Procureur-Generaal
De Procureur-Generaal Fokkens heeft geconcludeerd dat de Hoge Raad de aanvrage gegrond zal verklaren, voor zover nodig de opschorting of schorsing van de tenuitvoerlegging van voormeld vonnis van de Politierechter zal bevelen en de zaak zal verwijzen naar het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch, opdat de zaak op de voet van art. 467, eerste lid, Sv opnieuw zal worden berecht en afgedaan.
4. Achtergrond van de aanvrage
Het is de Hoge Raad ambtshalve bekend dat door het openbaar ministerie aan een groot aantal onherroepelijk veroordeelden bij brief een mededeling is gedaan omtrent mogelijk onjuist uitgevoerde geuridentificatieproeven in de periode van september 1997 tot en met maart 2006 door de geurhondendienst Noord- en Oost-Gelderland. In deze periode zou de speurhondengeleider tijdens het afnemen van de geuridentificatieproef regelmatig, in afwijking van het vastgestelde protocol, vooraf op de hoogte zijn geweest van de sorteervolgorde van de geurbuisjes. Het openbaar ministerie heeft geïnventariseerd in welke zaken gebruik is gemaakt van een dergelijke, mogelijk onjuist uitgevoerde, geuridentificatieproef, en daarop bovenvermelde mededeling bij brief aan de betrokkenen gedaan. De onderhavige aanvrage is kennelijk naar aanleiding van deze mededeling ingediend.
5. Aan de beoordeling van de aanvrage voorafgaande beschouwing
5.1. De Hoge Raad heeft eerder geoordeeld dat in de gevallen waarin in de periode van september 1997 tot en met maart 2006 een geuridentificatieproef door de geurhondendienst Noord- en Oost-Gelderland in de desbetreffende strafzaak is uitgevoerd, dit onderzoek - behoudens concrete aanwijzingen van het tegendeel - moet worden geacht te hebben plaatsgevonden in strijd met het voorschrift dat de hondengeleider de volgorde van de geurdragers niet kent, hetgeen met zich brengt dat ervan moet worden uitgegaan dat het resultaat van die geuridentificatieproef in die gevallen niet als voldoende betrouwbaar kan gelden en dat aldus moet worden aangenomen dat het resultaat van de geuridentificatieproef niet zou zijn gebruikt voor het bewijs indien de rechter met de opgetreden onregelmatigheid bekend was geweest (vgl. HR 22 april 2008, LJN BC8789, NJ 2008/591).
5.2. Als grondslag voor een herziening kunnen, voor zover hier van belang, krachtens het eerste lid, aanhef en onder
2° van art. 457 Sv slechts dienen een of meer door een opgave van bewijsmiddelen gestaafde omstandigheden van feitelijke aard die bij het onderzoek op de terechtzitting niet zijn gebleken en die het ernstig vermoeden wekken dat, waren zij bekend geweest, het onderzoek der zaak zou hebben geleid hetzij tot vrijspraak van de veroordeelde, hetzij tot ontslag van rechtsvervolging, hetzij tot niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie, hetzij tot toepasselijkverklaring van een minder zware strafbepaling. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat onder een "minder zware strafbepaling" in de zin van art. 457, eerste lid aanhef en onder 2°, Sv moet worden verstaan een strafbepaling die een minder zware straf bedreigt. Daaronder wordt niet verstaan de oplegging door de rechter van een andere (minder zware) sanctie.
5.3. Ingeval het resultaat van een onregelmatige geuridentificatieproef voor het bewijs van het desbetreffende tenlastegelegde feit is gebezigd en het niet aannemelijk is dat zonder deze uitkomst van de geuridentificatieproef de feitenrechter op grond van het beschikbare bewijsmateriaal tot een bewezenverklaring zou zijn gekomen, levert dat een ernstig vermoeden op dat de rechter de aanvrager terzake zou hebben vrijgesproken. In dat geval is derhalve sprake van een omstandigheid als bedoeld in art. 457, eerste lid aanhef en onder 2°, Sv.
6. Beoordeling van de aanvrage
6.1. Ten laste van de aanvrager is bij het vonnis waarvan herziening wordt gevraagd bewezenverklaard dat:
"hij op 03 januari 2003 te Emmeloord, gemeente Noordoostpolder, tezamen en in vereniging met een ander, met het oogmerk van wederrechtelijke toeëigening uit een of meer kluisje(s) heeft weggenomen een tas/geldbuidel, inhoudende een geldbedrag van ongeveer 1.500 Euro, geheel of ten dele toebehorende aan [benadeelde partij], waarbij verdachte en/of zijn mededader het weg te nemen goed onder hun bereik hebben gebracht door middel van een valse sleutel."
6.2. De Politierechter heeft het mondeling vonnis op de voet van art. 378, tweede lid, Sv aangetekend in het
proces-verbaal van de terechtzitting. De bewezenverklaring steunt op de bewijsmiddelen waarvan de inhoud is weergegeven in de conclusie van de Procureur-Generaal onder 5.
6.3. Aannemelijk is dat de Politierechter in het bijzonder aan het resultaat van de in bewijsmiddel 7 vermelde geuridentificatieproef heeft ontleend dat de aanvrager in verband moet worden gebracht met het tenlastegelegde feit. In het onderhavige geval moet het daarom ervoor worden gehouden dat de Politierechter zonder de uitkomst van deze geuridentificatieproef uit het beschikbare andere bewijsmateriaal niet met voldoende mate van aannemelijkheid zou hebben afgeleid dat de aanvrager op de in de uitspraak omschreven wijze betrokken is bij dat feit.
Dit betekent dat het hiervoor onder 5.3 bedoelde geval zich ten aanzien van het bewezenverklaarde feit voordoet, zodat sprake is van een ernstig vermoeden dat de Politierechter de aanvrager van dat feit zou hebben vrijgesproken.
6.4. Uit het vorenoverwogene volgt dat zich een omstandigheid voordoet als bedoeld in art. 457, eerste lid aanhef en onder 2°, Sv, zodat de aanvrage gegrond is en als volgt moet worden beslist.
7. Beslissing
De Hoge Raad:
verklaart de aanvrage tot herziening gegrond;
beveelt voor zover nodig de opschorting of schorsing van de tenuitvoerlegging van voormeld vonnis van de Politierechter in de Rechtbank te Zwolle, zitting houdende te Lelystad, van 24 maart 2003;
verwijst de zaak naar het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch, opdat de zaak op de voet van het bepaalde in art. 467, eerste lid, Sv opnieuw zal worden behandeld en afgedaan.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter, en de raadsheren J. de Hullu en H.A.G. Splinter-van Kan, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken op 4 oktober 2011.