ECLI:NL:HR:2011:BQ6010

Hoge Raad

Datum uitspraak
5 juli 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
10/00254
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onjuiste rechtsopvatting over kennisneming in hoger beroep na verstekveroordeling

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 5 juli 2011 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het Gerechtshof te Leeuwarden. De verdachte was in eerste aanleg bij verstek veroordeeld door de politierechter op 11 februari 2008. De dagvaarding was op 21 december 2007 aan de moeder van de verdachte uitgereikt, die schriftelijk door de verdachte was gemachtigd. De verdachte heeft op 18 april 2008 hoger beroep ingesteld tegen het vonnis van de politierechter. Het Gerechtshof heeft de verdachte echter niet-ontvankelijk verklaard in het hoger beroep, omdat het hof van mening was dat de verdachte binnen 14 dagen na de einduitspraak in eerste aanleg hoger beroep had moeten instellen, en dit niet had gedaan.

De Hoge Raad heeft het oordeel van het Hof vernietigd. De Hoge Raad oordeelde dat het Hof ten onrechte had aangenomen dat de kennisneming van de inleidende dagvaarding door de verdachte na de dag van de terechtzitting in eerste aanleg, een omstandigheid was waaruit voortvloeide dat de einduitspraak de verdachte bekend was. De Hoge Raad concludeerde dat het Hof een onjuiste rechtsopvatting had gehanteerd met betrekking tot de kennisneming van de dagvaarding en de termijn voor het instellen van hoger beroep. De zaak is terugverwezen naar het Gerechtshof te Leeuwarden voor een nieuwe behandeling.

De uitspraak van de Hoge Raad benadrukt het belang van correcte kennisneming en de rechten van de verdachte in het strafproces, vooral in situaties waarin sprake is van verstekveroordelingen. De beslissing van de Hoge Raad biedt de verdachte de mogelijkheid om zijn hoger beroep alsnog te laten behandelen, wat een belangrijke waarborg is voor een eerlijk proces.

Uitspraak

5 juli 2011
Strafkamer
nr. 10/00254
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Leeuwarden van 15 december 2009, nummer 24/001091-08, in de strafzaak tegen:
[Verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1989, wonende te [woonplaats].
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. J. Boksem, advocaat te Leeuwarden, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Vegter heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak en tot terugwijzing van de zaak naar het Gerechtshof te Leeuwarden teneinde op het bestaande beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan.
2. Beoordeling van het middel
2.1. Het middel klaagt dat het Hof de verdachte ten onrechte, althans op onjuiste en/of ontoereikende gronden, niet-ontvankelijk heeft verklaard in het hoger beroep.
2.2.1. De aan de Hoge Raad gezonden gedingstukken houden in dat de verdachte door de Politierechter bij vonnis van 11 februari 2008 is veroordeeld en dat op 18 april 2008 namens de verdachte hoger beroep is ingesteld tegen voormeld vonnis.
2.2.2. Het Hof heeft de verdachte niet-ontvankelijk verklaard in het hoger beroep en daartoe het volgende overwogen:
"Verdachte is in eerste aanleg door de politierechter bij verstek veroordeeld. De dagvaarding om op de terechtzitting van 11 februari 2008 van de politierechter te verschijnen, is blijkens de akte van uitreiking op 21 december 2007 aan de moeder van verdachte, die schriftelijk door verdachte zou zijn gemachtigd, uitgereikt. Verdachte heeft op 18 april 2008 hoger beroep ingesteld tegen voormeld vonnis.
Ter terechtzitting in hoger beroep van 15 december 2009 is door en namens verdachte aangevoerd dat verdachte ontvankelijk dient te worden verklaard in zijn hoger beroep.
Verdachte heeft zichzelf middels het machtigingsformulier gemachtigd om vervolgens het gerechtelijk schrijven persoonlijk bij het in het bericht van aankomst genoemde afhaaladres op te halen. Verdachte heeft dit echter nagelaten. Om onbekend gebleven redenen heeft de moeder van verdachte, buiten medeweten van haar zoon, middels dit machtigingsformulier op 21 december 2007 de inleidende dagvaarding in ontvangst genomen. Vervolgens heeft zij verdachte uiterlijk eind februari 2008 op de hoogte gebracht van de inhoud van dit gerechtelijk schrijven. Daarna heeft verdachte contact gezocht met zijn advocaat en de wens geuit hoger beroep in te stellen tegen voormeld vonnis. Dit heeft uiteindelijk op 18 april 2008 plaatsgevonden.
De advocaat-generaal heeft zich op het standpunt gesteld dat in onderhavige zaak de inleidende dagvaarding in persoon is betekend. Nu de moeder van verdachte schriftelijk is gemachtigd door de geadresseerde, is immers de situatie zoals beschreven in artikel 588, derde lid, onder b van het Wetboek van Strafvordering van toepassing. Verdachte had derhalve overeenkomstig het bepaalde in artikel 408, eerste lid, onder a, van het Wetboek van Strafvordering binnen 14 dagen na de einduitspraak in eerste aanleg hoger beroep dienen in te stellen. Nu er pas op 18 april 2008 hoger beroep is ingesteld, dient verdachte niet-ontvankelijk te worden verklaard in het hoger beroep.
Het hof overweegt hieromtrent als volgt.
Het hof heeft vastgesteld dat de zich in het dossier bevindende schriftelijke machtiging is voorzien van een handtekening van verdachte. Dit ondersteunt de verklaring van verdachte dat hij slechts de bedoeling heeft gehad zichzelf te machtigen teneinde het gerechtelijk schrijven op te halen. De moeder van verdachte, [betrokkene 1], was derhalve niet gevolmachtigd om namens verdachte de inleidende dagvaarding in ontvangst te nemen.
Wat er verder ook zij van het ontbreken van deze machtiging, verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep van 15 december 2009 duidelijk en ondubbelzinnig verklaard dat hij uiterlijk eind februari 2008 op de hoogte is geraakt van de inhoud van deze brief. Op dat moment is hij derhalve op de hoogte geraakt van het feit dat hij op 11 februari 2008 ter terechtzitting van de politierechter had kunnen verschijnen. Naar het oordeel van het hof had verdachte vanaf dit moment binnen 14 dagen hoger beroep dienen in stellen. Het hoger beroep is echter pas ingesteld op 18 april 2008. Dit brengt mee dat verdachte niet kan worden ontvangen in zijn hoger beroep."
2.3. Art. 408, eerste en tweede lid, Sv luidt:
"1. Het hoger beroep moet binnen veertien dagen na de einduitspraak worden ingesteld indien:
a. de dagvaarding of oproeping om op de terechtzitting te verschijnen of de aanzegging of oproeping voor de nadere terechtzitting aan de verdachte in persoon is gedaan of betekend;
b. de verdachte op de terechtzitting of nadere terechtzitting is verschenen;
c. zich anderszins een omstandigheid heeft voorgedaan waaruit voortvloeit dat de dag van de terechtzitting of van de nadere terechtzitting de verdachte tevoren bekend was.
(...)
2. In andere gevallen dan de in het eerste lid genoemde moet het hoger beroep worden ingesteld binnen veertien dagen nadat zich een omstandigheid heeft voorgedaan waaruit voortvloeit dat de einduitspraak de verdachte bekend is."
2.4. Het Hof heeft feitelijk vastgesteld dat de verdachte na de dag van de terechtzitting in eerste aanleg heeft kennisgenomen van de inleidende dagvaarding. Het Hof heeft, waar het overweegt dat de verdachte binnen veertien dagen nadat hij kennis had genomen van die dagvaarding, hoger beroep had dienen in te stellen, die kennisneming kennelijk aangemerkt als een omstandigheid waaruit voortvloeit dat de einduitspraak de verdachte bekend is, als bedoeld in
art. 408, tweede lid, Sv. Dat oordeel getuigt van een onjuiste rechtsopvatting.
3. Slotsom
Hetgeen hiervoor is overwogen brengt mee dat de bestreden uitspraak niet in stand kan blijven en als volgt moet worden beslist.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden uitspraak;
wijst de zaak terug naar het Gerechtshof te Leeuwarden, opdat de zaak opnieuw wordt berecht en afgedaan.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter, en de raadsheren J. de Hullu en M.A. Loth, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken op 5 juli 2011.