ECLI:NL:HR:2011:BQ5730

Hoge Raad

Datum uitspraak
5 juli 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
09/03845
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • A.J.A. van Dorst
  • H.A.G. Splinter-van Kan
  • M.A. Loth
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot tenuitvoerlegging van voorwaardelijke jeugddetentie en schadevergoeding benadeelde partij

In deze zaak gaat het om een cassatieberoep tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage, waarin de vordering van de benadeelde partij en de tenuitvoerlegging van een voorwaardelijk opgelegde jeugddetentie aan de orde zijn. De verdachte, geboren in 1989 en gedetineerd in de Penitentiaire Inrichting 'Rijnmond', had eerder een voorwaardelijke jeugddetentie van zes maanden opgelegd gekregen. Het Hof had de vordering van de benadeelde partij tot een bedrag van € 31,76 toegewezen, maar de Hoge Raad oordeelt dat het Hof in strijd heeft gehandeld met de wet door deze vordering te behandelen, aangezien de benadeelde partij zich niet tijdig had gevoegd in het hoger beroep.

Daarnaast heeft het Hof de voorwaardelijke jeugddetentie omgezet in een gevangenisstraf van zes maanden, wat de Hoge Raad ook onjuist acht. De Hoge Raad vernietigt de bestreden uitspraak, maar alleen voor wat betreft de beslissing op de vordering van de benadeelde partij en de omzetting van de jeugddetentie. De Hoge Raad bevestigt dat de tenuitvoerlegging van de voorwaardelijk opgelegde jeugddetentie moet worden gelast, maar dat de omzetting in gevangenisstraf niet kan blijven staan. De zaak wordt dus deels vernietigd, maar het beroep wordt voor het overige verworpen.

De uitspraak van de Hoge Raad is gedaan op 5 juli 2011, waarbij de vice-president en twee raadsheren betrokken waren. De zaak illustreert de belangrijke juridische principes rondom de vordering van benadeelde partijen en de voorwaarden voor de tenuitvoerlegging van voorwaardelijke straffen.

Uitspraak

5 juli 2011
Strafkamer
nr. 09/03845
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 11 augustus 2009, nummer 22/004817-08, in de strafzaak tegen:
[Verdachte], geboren op [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1989, ten tijde van de betekening van de aanzegging gedetineerd in de Penitentiaire Inrichting "Rijnmond, locatie De Schie" te Rotterdam.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. A.M. Seebregts, advocaat te Rotterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Jörg heeft geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden arrest, maar slechts ten aanzien van de toewijzing van de vordering van de benadeelde partij alsook ten aanzien van de beslissing tot tenuitvoerlegging van de voorwaardelijk opgelegde jeugddetentie voor de duur van zes maanden, althans voor zover bij dat arrest is bepaald dat de jeugddetentie wordt vervangen door gevangenisstraf voor de duur van zes maanden, met verwerping van het beroep voor het overige.
2. Beoordeling van het eerste middel
2.1. Het middel klaagt over de toewijzing door het Hof van de vordering van de benadeelde partij.
2.2. Het Hof heeft de vordering van de benadeelde partij toegewezen tot een bedrag van € 31,76 en de vordering voor het overige afgewezen. Het Hof heeft de toewijzing van die vordering als volgt gemotiveerd:
"In het dossier bevindt zich een voegingsformulier van de benadeelde partij [benadeelde partij] van 15 juli 2007 die blijkens een stempelafdruk op genoemde brief op 18 juli 2007 bij het arrondissementsparket te 's-Gravenhage is binnengekomen.
Naar 's hofs oordeel heeft de benadeelde partij zich gevoegd op 18 juli 2007 en derhalve tijdig vóór de zitting van 25 augustus 2008. De politierechter had ten aanzien van deze vordering dan ook een beslissing dienen te nemen, het welk niet is geschied.
Nu de benadeelde partij zich overeenkomstig het bepaalde in artikel 51b, eerste lid, Wetboek van Strafvordering heeft gevoegd, zal het hof ten aanzien van deze vordering - welke geacht wordt door de politierechter te zijn afgewezen - alsnog een beslissing nemen.
Blijkens voornoemd voegingsformulier heeft de benadeelde partij een vordering ingediend tot vergoeding van geleden materiële schade als gevolg van het aan de verdachte onder 1 tenlastegelegde, tot een bedrag van EUR 201,76.
De advocaat-generaal heeft geconcludeerd tot toewijzing van een gedeelte van de vordering van de benadeelde partij, tot een bedrag van EUR 31,76 en niet-ontvankelijkverklaring van de benadeelde partij voor het overige, met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
De vordering van de benadeelde partij is door en namens de verdachte betwist.
Naar het oordeel van het hof heeft de benadeelde partij aangetoond dat tot een bedrag van EUR 31,76 materiële schade is geleden. Deze schade is een rechtstreeks gevolg van het onder 1 bewezenverklaarde. De vordering van de benadeelde partij zal derhalve tot dat bedrag worden toegewezen.
Het hof is voorts van oordeel dat het causale verband tussen de overige door de benadeelde partij gestelde materiële schade en het onder 1 bewezenverklaarde ontbreekt. De vordering zal derhalve voor dat deel worden afgewezen.
Dit brengt mee dat de verdachte dient te worden veroordeeld in de kosten die de benadeelde partij tot aan deze uitspraak in verband met de vordering heeft gemaakt, welke kosten het hof vooralsnog begroot op nihil, en in de kosten die de benadeelde partij ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog moet maken."
2.3. In aanmerking genomen a. dat de aantekening van het mondelinge vonnis van de Politierechter niet een toewijzing inhoudt van de door de benadeelde partij gevorderde schadevergoeding, en b. dat niet blijkt dat de benadeelde partij zich op de voet van art. 421, derde lid, Sv in het geding in hoger beroep heeft gevoegd, heeft het Hof door te overwegen en te beslissen op de vordering als hiervoor onder 2.2 vermeld, gehandeld in strijd met art. 361 in verbinding met art. 415 Sv (vgl. HR 16 maart 1993, LJN AD1844, NJ 1993/585). Het middel klaagt daarover terecht.
3. Beoordeling van het tweede middel
3.1. Het middel klaagt over 's Hofs last tot tenuitvoerlegging van de bij vonnis van 24 juli 2006 opgelegde voorwaardelijke jeugddetentie.
3.2. Het Hof heeft in de bestreden uitspraak onder het hoofd "vordering tenuitvoerlegging" het volgende overwogen:
"Bij vonnis van de meervoudige kamer te Rotterdam van 24 juli 2006 onder parketnummer 10-700028-06 is de verdachte veroordeeld tot jeugddetentie voor de duur van 6 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren, met bevel dat die jeugddetentie niet ten uitvoer zal worden gelegd onder de algemene voorwaarde dat de verdachte zich vóór het einde van de proeftijd van twee jaren niet schuldig maakt aan een strafbaar feit.
De advocaat-generaal heeft ter terechtzitting in hoger beroep gepersisteerd bij de in eerste aanleg ingediende vordering van het openbaar ministerie tot ten uitvoerlegging van die niet-tenuitvoergelegde straf, op grond dat de verdachte de hiervoor bedoelde algemene voorwaarde niet heeft nageleefd.
Voorts heeft de advocaat-generaal op grond van artikel 77k Wetboek van Strafrecht gevorderd dat deze niet tenuitvoergelegde straf zal worden omgezet in een gevangenisstraf voor de duur van 6 maanden.
In hoger beroep is komen vast te staan dat de verdachte de genoemde algemene voorwaarde niet heeft nageleefd, nu hij de in de onderhavige strafzaak bewezenverklaarde feiten heeft begaan terwijl de hiervoor bedoelde proeftijd nog niet was verstreken.
Ter terechtzitting in hoger beroep van 28 juli 2009 heeft de raadsman aangevoerd dat hij geen termen aanwezig acht voor toewijzing van de vordering tot tenuitvoerlegging, nu ten aanzien van deze voorwaardelijk opgelegde straf in een andere, thans bij dit hof aanhangige strafzaak, reeds de tenuitvoerlegging is gevorderd.
Het hof overweegt hieromtrent het volgende. Naar het oordeel van het hof verzet de wet zich niet tegen meerdere vorderingen tot tenuitvoerlegging van dezelfde voorwaardelijk opgelegde straf, waarbij uiteraard geldt dat de daadwerkelijke tenuitvoerlegging na een gegeven last terzake, slechts éénmaal kan geschieden.
Nu de vordering tot tenuitvoerlegging zich voor toewijzing leent, ziet het hof aanleiding de tenuitvoerlegging te gelasten, temeer nu niet vast staat dat in die andere thans bij dit hof aanhangige strafzaak, waarbij van dezelfde voorwaardelijk opgelegde straf de tenuitvoerlegging is gevorderd, deze ook onherroepelijk zal blijken te worden.
Gelet op de omstandigheid dat de verdachte thans de leeftijd van achttien jaren heeft bereikt is het hof van oordeel dat de jeugddetentie op grond van artikel 77k Wetboek van Strafrecht dient te worden omgezet in een gevangenisstraf."
3.3. Het Hof heeft de tenuitvoerlegging gelast van de eerder voorwaardelijk opgelegde jeugddetentie van zes maanden. Daarbij is de jeugddetentie omgezet in gevangenisstraf van zes maanden.
3.4. Het oordeel van het Hof dat de rechter reeds bij zijn last tot tenuitvoerlegging van de voorwaardelijke straf van jeugddetentie deze straf op de voet van art. 77k Sr kan vervangen door een straf genoemd in art. 9, eerste lid, Sr, is onjuist (vgl. HR 23 maart 2004, LJN AO1751). Gelet daarop kan bedoelde last niet in stand blijven.
4. Slotsom
Nu de Hoge Raad geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, brengt hetgeen hiervoor is overwogen mee dat als volgt moet worden beslist.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de beslissing op de vordering van de benadeelde partij en voor zover het Hof heeft gelast dat de door hem bevolen tenuitvoerlegging van de eerder voorwaardelijk opgelegde jeugddetentie van zes maanden wordt omgezet in zes maanden gevangenisstraf;
verstaat dat het Hof de tenuitvoerlegging heeft gelast van de eerder voorwaardelijk opgelegde jeugddetentie van zes maanden;
verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter, en de raadsheren H.A.G. Splinter-van Kan en M.A. Loth, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken op 5 juli 2011.