ECLI:NL:HR:2011:BQ5076

Hoge Raad

Datum uitspraak
8 juli 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
10/00525
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzet tegen dwangbevel en verjaringstermijn bij dwangsommen

In deze zaak gaat het om een verzet tegen een dwangbevel dat is uitgevaardigd door de Provincie Overijssel voor de invordering van dwangsommen. De eiseres, een bedrijf dat ballastgrind wast en breekt, had een vergunning gekregen van de Provincie, maar voldeed niet aan de voorwaarden van deze vergunning. Na meerdere controles en waarschuwingen, heeft de Provincie een last onder dwangsom opgelegd, waarbij een bedrag van € 100.000 per maand werd vastgesteld voor het niet voldoen aan de voorschriften. De eiseres heeft verzet aangetekend tegen het dwangbevel, maar de rechtbank heeft dit verzet gegrond verklaard. De Provincie heeft hiertegen hoger beroep ingesteld.

Het gerechtshof heeft de grief van de Provincie gegrond bevonden en het subsidiaire verjaringsverweer van de eiseres beoordeeld. De eiseres stelde dat de bevoegdheid tot invordering van de dwangsommen was verjaard, omdat de eerste dwangsom op 15 april 2003 was verbeurd. Het hof oordeelde echter dat de dwangsom pas verbeurd was op 15 mei 2003, omdat de begunstigingstermijn tot 15 april 2003 liep. Dit oordeel werd door de Hoge Raad bevestigd, die oordeelde dat de dwangsom pas verbeurd wordt als gedurende een maand niet aan de last is voldaan.

De Hoge Raad heeft het cassatieberoep van de eiseres verworpen en haar in de kosten van het geding in cassatie veroordeeld. De uitspraak van de Hoge Raad verduidelijkt de toepassing van de verjaringstermijn in relatie tot dwangsommen en bevestigt dat de dwangsom pas verbeurd is na een volledige maand van niet-naleving van de opgelegde last.

Uitspraak

8 juli 2011
Eerste Kamer
10/00525
RM/MD
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[Eiseres],
gevestigd te [vestigingsplaats],
EISERES tot cassatie,
advocaat: mr. R.A.A. Duk,
t e g e n
PROVINCIE OVERIJSSEL,
zetelende te Zwolle,
VERWEERSTER in cassatie,
advocaat: mr. J.W.H. van Wijk.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als [eiseres] en de Provincie.
1. Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. het vonnis in de zaken 96199/HA ZA 04-523 en 100929/HA ZA 04-1222 van de rechtbank Zwolle-Lelystad van 15 februari 2006;
b. de arresten in de zaak 104.002.187 van het gerechtshof te Arnhem van 1 april 2008 en 15 september 2009.
De arresten van het hof zijn aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen beide arresten van het hof heeft [eiseres] beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Provincie heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten en voor de Provincie mede door mr. M.M. van Asperen, advocaat bij de Hoge Raad.
De conclusie van de Advocaat-Generaal L.A.D. Keus strekt tot verwerping van het cassatieberoep.
De advocaat van [eiseres] heeft bij brief van 27 mei 2011 op de conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van het middel.
3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) [Eiseres] exploiteert te [plaats] een bedrijf voor het wassen en breken van ballastgrind. De hoofdactiviteiten bestaan uit het opslaan en bewerken in een grondwas- en breekinstallatie van ballastgrind afkomstig van de spoorwegen, het opslaan van de geproduceerde secundaire bouwstoffen en het opslaan van de vrijgekomen afvalstoffen, waaronder verontreinigd slib. Het spoel- en waswater wordt opgevangen in bassins. Bij besluit van 18 december 2000 hebben Gedeputeerde Staten van de Provincie (hierna: GS) [eiseres] voor deze inrichting vergunning verleend ingevolge de Wet milieubeheer en daaraan voorschriften verbonden, onder andere met het oog op de bescherming van de bodem.
(ii) Bij een op 30 oktober 2001 uitgevoerde controle is geconstateerd dat [eiseres] op tal van onderdelen in strijd handelde met de milieuvergunning. Bij brief van 14 februari 2002 hebben GS verzocht deze overtredingen te beëindigen en aangekondigd dat handhavend zou worden opgetreden als [eiseres] hieraan geen gehoor zou geven.
(iii) Nadat bij verschillende controles was gebleken dat de overtredingen niet waren beëindigd, hebben GS bij besluit van 10 september 2002 een last onder dwangsom gegeven ter zake van overtreding van de voorschriften met betrekking tot - voor zover thans van belang - de (vloeistofdichte) constructie van de spoelwaterbassins. Het besluit van 10 september 2002 houdt ten aanzien van de onderhavige dwangsom onder meer in:
"€ 100.000,-- per maand (met een maximum van € 300.000,--) ten aanzien van de spoelwaterbassins van de grindwas- en breekinstallatie, dat niet wordt voldaan aan het gestelde in voorschrift E.1.7 onder e in samenhang met voorschrift E.1.13 van uw milieuvergunning. Dit betekent dat genoemd bassin aantoonbaar vloeistofdicht dient te zijn."
(iv) Het door [eiseres] tegen deze beschikking gemaakte bezwaar heeft ertoe geleid dat haar alsnog een begunstigingstermijn werd gegeven tot en met 15 april 2003; voor het overige zijn haar bezwaren bij besluit van GS van 11 maart 2003 ongegrond verklaard. Tegen dat besluit is geen beroep ingesteld, zodat de dwangsombeschikking onherroepelijk is geworden.
(v) Nadat was geconstateerd dat na afloop van de begunstigingstermijn nog sprake was van overtreding, zijn GS overgegaan tot inning van inmiddels verbeurde dwangsommen. Bij brief van 21 april 2004 hebben GS medegedeeld dat [eiseres] dwangsommen had verbeurd tot een totaal van € 300.000,--.
(vi) Aangezien [eiseres] de vordering niet vrijwillig voldeed, hebben GS de verbeurde dwangsommen ingevorderd bij dwangbevel van 9 juli 2004.
3.2 Het door [eiseres] tegen dit dwangbevel gedane verzet is door de rechtbank gegrond verklaard. Het hof heeft de tegen dit vonnis gerichte vierde grief van de Provincie gegrond bevonden en vervolgens het subsidiaire verjaringsverweer van [eiseres] beoordeeld. Dat verweer hield in dat de bevoegdheid tot invordering van de eerste van de drie volgens de Provincie verbeurde dwangsommen van € 100.000,-- ingevolge art. 5:35 Awb is verjaard, omdat die dwangsom op 15 april 2003 is verbeurd en stuiting van de verjaring eerst heeft plaatsgevonden bij brief van 23 oktober 2003. Het hof heeft overwogen
(rov. 4.12 van het tussenarrest) dat de stuitingshandeling van 23 oktober 2003 ook voor de eerste verbeurde dwangsom effect had, nu die eerste dwangsom niet werd verbeurd op 15 april 2003, maar op 15 mei 2003. Volgens het hof was immers pas op laatstgenoemde datum, met inachtneming van de tot 15 april 2003 lopende begunstigingstermijn, voor het eerst gedurende één hele maand niet aan voorschrift E.1.13 voldaan.
3.3 Het middel, dat opkomt tegen rov. 4.12, klaagt dat het hof heeft miskend dat wanneer in een dwangsombeschikking de dwangsom is bepaald per maand, die dwangsom is verbeurd zodra op enige dag in die maand in strijd met de last is gehandeld, en dat vanaf die dag de in art. 5:35 lid 1 (oud) Awb genoemde verjaringstermijn van zes maanden gaat lopen. De verjaringstermijn is dus gaan lopen op 15 april 2003, terstond na ommekomst van de begunstigingstermijn, aldus het middel.
3.4 De klacht faalt.
De Provincie heeft in de hiervoor in 3.1 onder (iii) gedeeltelijk weergegeven dwangsombeschikking, gebruik makend van de mogelijkheid die art. 5:32 lid 4 (oud) Awb biedt, de dwangsom vastgesteld op een bedrag per tijdseenheid - in het onderhavige geval een maand - dat de last niet is uitgevoerd. Art. 5:32 lid 4 (oud) Awb, voor zover hier van belang, moet aldus worden uitgelegd dat eerst als gedurende een maand niet aan de last is voldaan, de dwangsom wordt verbeurd.
Nu de begunstigingstermijn afliep op 15 april 2003, is de dwangsom van € 100.000,-- dus verbeurd op het moment dat sedert laatstgenoemde datum een maand is verstreken zonder dat de last is uitgevoerd, derhalve op 15 mei 2003. Het oordeel van het hof is dus juist.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
veroordeelt [eiseres] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van de Provincie begroot op € 385,34 aan verschotten en € 2.200,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J.B. Fleers als voorzitter en de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, J.C. van Oven, F.B. Bakels en W.D.H. Asser, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer E.J. Numann op 8 juli 2011.