ECLI:NL:HR:2011:BQ5065

Hoge Raad

Datum uitspraak
2 september 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
10/00554
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bestuurdersaansprakelijkheid en onrechtmatig handelen bij betalingsonwil

In deze zaak gaat het om de aansprakelijkheid van een bestuurder van een vennootschap, [A] B.V., voor onrechtmatig handelen jegens een leverancier, [eiseres]. De Hoge Raad behandelt een cassatieberoep tegen een arrest van het gerechtshof te 's-Gravenhage, waarin het hof had geoordeeld dat de bestuurder, [verweerder], niet onrechtmatig had gehandeld door de facturen van [eiseres] niet te laten betalen. De feiten van de zaak zijn als volgt: [A] B.V. had in 1998 uien gekocht van [eiseres], maar liet de facturen onbetaald. De bank van [A] beëindigde de kredietfaciliteit, en [A] werd op eigen aangifte failliet verklaard. [Eiseres] stelde dat [verweerder] als bestuurder onrechtmatig had gehandeld door niet te zorgen voor betaling van de facturen, terwijl hij wist dat [A] niet in staat zou zijn om te betalen. Het hof oordeelde dat er geen sprake was van betalingsonmacht en dat [verweerder] niet onrechtmatig had gehandeld. De Hoge Raad vernietigde het arrest van het hof, oordelend dat de motivering van het hof onbegrijpelijk was in het licht van de verklaring van een bankmedewerker, die stelde dat de opzegging van het krediet pas na de datum van de vermeende betalingsonwil was bevestigd. De Hoge Raad verwees de zaak naar het gerechtshof te Amsterdam voor verdere behandeling en beslissingen, en veroordeelde [verweerder] in de kosten van het geding in cassatie.

Uitspraak

2 september 2011
Eerste Kamer
10/00554
TT/IF
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[Eiseres],
gevestigd te [vestigingsplaats],
EISERES tot cassatie,
advocaat: mr. J.P. Heering,
t e g e n
[Verweerder],
wonende te [woonplaats],
VERWEERDER in cassatie,
advocaat: mr. J.A.M.A. Sluysmans.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als [eiseres] en [verweerder].
1. Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. het vonnis in de zaak 105186/HA ZA 98-2716 van de rechtbank Rotterdam van 18 november 1998;
b. de arresten in de zaak 105.000.230/01 van het gerechtshof te 's-Gravenhage van 30 november 2004 (tussenarrest), 24 april 2008 (tussenarrest) en 20 oktober 2009 (eindarrest).
Het eindarrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het eindarrest van het hof heeft [eiseres] beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
[Verweerder] heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor [eiseres] toegelicht door zijn advocaat en mr. C. van Bunningen, advocaat bij de Hoge Raad. Voor [verweerder] is de zaak toegelicht door zijn advocaat.
De conclusie van de Advocaat-Generaal P. Vlas strekt tot vernietiging en verwijzing.
De advocaat van [verweerder] heeft bij brief van 26 mei 2011 op die conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van het middel
3.1 Het gaat in deze zaak, verkort weergegeven, om het volgende. [Verweerder] is of was enig aandeelhouder en bestuurder van [A] B.V. (hierna: [A]). In februari 1998 en april 1998 heeft [A] van [eiseres] in totaal 280.000 tot 300.000 kg uien gekocht. Deze uien zijn door [A] bij [eiseres] opgehaald in de periode van 25 mei 1998 tot en met 15 juni 1998. [A] heeft de uien - volgens [verweerder] met uitzondering van een partij van 15.000 kg - aan derden doorverkocht, geleverd, gefactureerd en betaald gekregen. [Eiseres] heeft voor de door haar geleverde uien op 15 en 18 juni 1998 facturen aan [A] gezonden voor een totaal van ƒ 303.430,83 incl. BTW.
[A] heeft de facturen onbetaald gelaten. Bij brief van 16 juli 1998 heeft de bank die [A] financierde met een krediet in rekening-courant tot een maximum van ƒ 350.000,-- (uit hoofde waarvan op 31 december 1997 een schuld openstond van circa ƒ 302.000,--), aan [A] bevestigd dat de financieringen met onmiddellijke ingang zijn beëindigd. Volgens de brief volgde de beëindiging op de mededeling tijdens een gesprek op 10 juli 1998 door of namens [A] met de bank, dat zij haar bedrijfsactiviteiten op korte termijn zou staken. Uit de brief blijkt voorts dat [A] op 16 juli 1998 een debetsaldo bij de bank had van circa ƒ 42.000,--. Op 20 juli 1998 was de schuld van [A] aan de bank gewijzigd in een vordering van [A] op de bank. [A] is op 21 juli 1998 op eigen aangifte in staat van faillissement verklaard. De curator heeft de door [eiseres] aan [A] geleverde uien niet meer in de boedel aangetroffen.
3.2.1 In dit geding heeft [eiseres] gevorderd dat [verweerder] wordt veroordeeld tot betaling aan haar van het voormelde bedrag van ƒ 303.430,83, met rente. [Eiseres] heeft daartoe gesteld dat [verweerder] als bestuurder van [A] tegenover haar onrechtmatig heeft gehandeld, primair omdat sprake is van betalingsonwil van [verweerder], die de kredietfaciliteit van [A] niet heeft gebruikt voor betaling van [eiseres], en subsidiair omdat [verweerder] namens [A] een betalingsverplichting is aangegaan terwijl hij wist of redelijkerwijze behoorde te begrijpen dat [A] deze niet zou kunnen nakomen. [verweerder] heeft verweer gevoerd en in reconventie vergoeding gevorderd van de door hem geleden schade ten gevolge van het door [eiseres] gelegde beslag.
3.2.2 De rechtbank heeft de vordering in conventie toegewezen en de reconventionele vordering afgewezen. Naar haar oordeel is voldoende komen vast te staan dat sprake was van betalingsonwil.
3.2.3 In het tegen dit vonnis door [verweerder] ingestelde beroep heeft het hof het vonnis van de rechtbank vernietigd en, opnieuw rechtdoende, in conventie de vordering van [eiseres] afgewezen, en in reconventie [eiseres] veroordeeld tot vergoeding van de door [verweerder] geleden schade ten gevolge van onrechtmatige beslaglegging. Kort samengevat overwoog het hof in zijn tussenarrest van 30 november 2004 dat van betalingsonmacht geen sprake was. Wat betreft de vraag of sprake was van betalingsonwil heeft het hof, na bewijslevering, in zijn eindarrest geoordeeld dat [verweerder] niet onrechtmatig heeft gehandeld door [A] de facturen van [eiseres] niet te laten betalen, en dat het voor [A] niet voorzienbaar was dat de facturen van [eiseres] niet konden worden betaald. Dienaangaande overwoog het hof onder meer in rov. 2.2:
"(...) Het hof neemt aan dat [verweerder] vanaf het moment dat de bank het krediet opzegde niet meer kon bewerkstelligen dat van de rekening van [A] betalingen aan [eiseres] werden gedaan. Vóór de antwoordconclusie na comparitie van 8 juni 2009 gingen partijen ervan uit, dat het krediet van [A] op 10 juli 1998 is opgezegd. Volgens de verklaring van [betrokkene 2] die als productie V bij deze conclusie is overgelegd, zou de bank op 9 juli 1998 een gesprek gehad hebben met de jurist [betrokkene 1] en zou deze geadviseerd hebben om de financiering op te zeggen en de rekening te blokkeren. Het hof gaat ervan uit, dat als dit juist is, [A] vanaf 9 juli 1998 geen betalingen meer van haar rekening kon verrichten. Dit betekent dat [verweerder] als hij dat gewild had, tot 9 of 10 juli 1998 had kunnen bewerkstelligen dat van het tegoed op de bankrekening van [A] de facturen van [eiseres] grotendeels werden betaald. (...)."
3.2.4 De verklaring van [betrokkene 2] - toentertijd als onderdirecteur bedrijven werkzaam bij de bank die [A] financierde - waarnaar het hof in deze overweging verwijst (in welke verklaring met [betrokkene 3] is bedoeld: [betrokkene 3], de relatiebeheerder van [A] in dienst van de bank) is gericht aan de accountant van [A] en luidt als volgt:
"Op woensdag 8 juli hebben [betrokkene 3] en ik met jou bij jou op kantoor gesproken over [A].
(...)
Ik denk dat jij de bank informeerde op verzoek van [verweerder] met als directe aanleiding de jaarcijfers die de bank kennelijk nog niet had.
In dat gesprek heb je ook aangegeven dat jij je afvroeg of [verweerder] nog wel door moest gaan met zijn bedrijf, gezien de druk die er was van leveranciers om veel te dure uien (van slechte kwaliteit) af te nemen, die hij niet voor een kostendekkende prijs kwijt kon.
De bank heeft in vervolg hierop op 9 juli gesproken met [betrokkene 1]. (een jurist uit Eindhoven)
[Betrokkene 2] heeft geadviseerd om de financiering op te zeggen, en de rekening te blokkeren, mede ook gezien de verlieslatende exploitatie in voorgaande jaren.
(...)
Op maandag de 13e (we hadden toen volgens mij werkoverleg) kwam [verweerder] naar de bank, sprak met [betrokkene 3] en informeerde [betrokkene 3] dat hij somber gestemd was in verband met de met de vorderingen van crediteuren samenhangende liquiditeitsproblemen van [A] in relatie tot de doorlopende vaste kosten bij continue bedrijfsvoering. [Betrokkene 3] heeft toen mondeling de financiering opgezegd.
Deze opzegging is schriftelijk bevestigd op 16 juli door Juridische Zaken.
Tot die tijd was de rekening niet geblokkeerd.
Overigens blijkt uit het dossier dat [verweerder] kort na de opzegging op 20 juli nog salarissen heeft voldaan, en ook rond die tijd nog contant heeft gestort.
Op 21 juli heeft [verweerder] zelf het faillissement van [A] aangevraagd.
(...)."
3.3 Onderdeel 1 van het middel voert terecht aan dat rov. 2.2 van het eindarrest van het hof onbegrijpelijk is in het licht van de hiervoor in 3.2.4 weergegeven verklaring van [betrokkene 2], waarnaar het hof in de bestreden overweging verwijst. In rov. 2.2 oordeelt het hof dat [verweerder], als hij dat gewild had, tot 9 of 10 juli 1998 had kunnen bewerkstelligen dat de facturen van [eiseres] grotendeels werden betaald uit het tegoed op de bankrekening van [A]. In de verklaring van [betrokkene 2] wordt echter gesteld dat de opzegging van het krediet op 16 juli 1998 schriftelijk is bevestigd door Juridische Zaken van de bank, en dat tot die tijd de rekening van [A] niet was geblokkeerd. Deze tegenstrijdigheid in de motivering van het bestreden oordeel betreft een kwestie die in het partijdebat van wezenlijk belang was, nu [eiseres] in het kader van de primaire grondslag van haar vordering heeft betoogd - en [verweerder] heeft weersproken - dat [verweerder] vóór 16 juli 1998 zonder meer had kunnen bewerkstelligen dat [A] haar schuld aan [eiseres] zou betalen. [Verweerder] heeft dit nagelaten, aldus [eiseres], omdat hij belang erbij had dat de schuld van [A] aan de bank volledig zou worden voldaan, aangezien hij - [verweerder] - tegenover de bank in privé borg stond voor de behoorlijke nakoming door [A] van haar verplichtingen.
3.4 Omdat onderdeel 1 doel treft, geldt hetzelfde voor de daarop voortbouwende onderdelen 2 en 3.
3.5 De in de onderdelen 4-7 aangevoerde klachten kunnen niet tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt het arrest van het gerechtshof te 's-Gravenhage van 20 oktober 2009;
verwijst het geding naar het gerechtshof te Amsterdam ter verdere behandeling en beslissing;
veroordeelt [verweerder] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [eiseres] begroot op € 4.285,07 aan verschotten en € 2.600,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de raadsheren E.J. Numann, als voorzitter, A.M.J. van Buchem-Spapens, F.B. Bakels, C.A. Streefkerk en C.E. Drion, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer E.J. Numann op 2 september 2011.