2.4. Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep heeft de raadsvrouwe van de betrokkene aldaar het woord gevoerd overeenkomstig de aan het proces-verbaal gehechte pleitnota. De pleitnota houdt in:
"Geerings-verweer:
1. Aan [betrokkene] was in de hoofdzaak onder 2 tenlastegelegd dat hij in de periode van 1 februari 2006 tot en met 2 juli 2007 meermalen (telkens) opzettelijk heeft "geteeld en/of bereid en/of bewerkt en/of verwerkt en/of vervoerd en/of verkocht en/of afgeleverd en/of verstrekt, in elk geval opzettelijk aanwezig heeft gehad (...) hennepplanten". Het gaat daarbij om een impliciet alternatief/cumulatieve tenlastelegging.
2. De rechtbank heeft bewezen verklaard dat [betrokkene] in de periode van 23 juni 2006 tot en met 2 juli 2007 (meermalen) opzettelijk heeft geteeld en verwerkt. Dat vonnis is onherroepelijk. Dat betekent dat [betrokkene] is vrijgesproken van (1) een deel van de tenlastegelegde periode, te weten van 1 februari 2006 tot 23 juni 2006 en (2) het tenlastegelegde bereiden, bewerken, vervoeren, verkopen, afleveren, verstrekken en aanwezig hebben van hennepplanten.
3. De hoogte van het bedrag dat cliënt aan voordeel zou hebben genoten, wordt gebaseerd op een concrete berekeningsmethode, te weten een vermenigvuldiging van het aantal oogsten, grammen en euro's. Er is geen vermogensvergelijking uitgevoerd en er zijn geen (onverklaarbare) vermogensbestanddelen in beslag genomen. Telen en bewerken zijn geen handelingen die op zichzelf voordeel opleveren. Immers, pas als sprake is van "verkoop" of misschien verstrekking, zal per definitie sprake zijn van een financieel of ander voordeel. Van die twee tenlastegelegde feiten (verkoop en verstrekking) is cliënt nu juist vrijgesproken. Toewijzing van de vordering tot ontneming zou daarmee strijdig zijn met de onschuldpresumptie en daarmee met artikel 6 lid 2 EVRM.
4. Op 1 maart 2007 heeft het EHRM in de zaak Geerings / Nederland (NJ 2007/349) het volgende overwogen (mijn onderstrepingen en accenten):
44."The Court has in a number of cases been prepared to consider confiscation proceedings following on from a conviction as part of the sentencing process and therefore beyond the scope of Article 6 § 2 (see, in particular, Phillips, cited above, §34; Van Offeren v. the Netherlands (dec.), no. 19581/04, 5 July 2005).
The features which these cases had in common are that the applicant was convicted of drugs offences; that the applicant continued to be suspected of additional drugs offences; that the applicant demonstrably held assets whose provenance could not be established; that these assets were reasonably presumed to have been obtained through illegal activity; and that the applicant had failed to provide a satisfactory alternative explanation. 47. The Court considers that "confiscation" following on from a conviction - or, to use the same expression as the Netherlands Criminal Code, "deprivation of illegally obtained advantage" - is a measure (maatregel) inappropriate to assets which are not known to have been in the possession of the person affected, the more so if the measure concerned relates to a criminal act of which the person affected has not actually been found guilty. If it is not found beyond a reasonable doubt that the person affected has actually committed the crime, and if it cannot be established as fact that any advantage, illegal or otherwise, was actually obtained, such a measure can only be based on a presumption of guilt. This an hardly be considered compatible with Article 6 § 2 (compare, mutatis mutandis, Salabiaku v. France, judgment of 7 October 1988, Series A no. 141-A, pp. 15-16, §28).
48. Secondly, unlike in the Phillips and Van Offeren cases, the impugned order related to the very crimes of which the applicant had in fact been acquitted.
49. In the Asan Rushiti judgment (cited above, § 31), the Court emphasised that Article 6 § 2 embodies a general rule that, following a final acquittal, even the voicing of suspicions regarding an accused's innocence is no longer admissible.
50. The Court of Appeal's finding, however, goes further than the voicing of mere suspicions. It amounts to a determination of the applicant's guilt without the applicant having been "found guilty according to law" (compare Baars v. the Netherlands, no. 44320/98, § 31, 28 October 2003)."
5. Met name r.o. 47 is uiteraard van belang. In die overweging stelt het Hof - kort gezegd - dat de ontneming van voordeel, dat niet aantoonbaar in bezit van betrokkene is (geweest), terwijl de betrokkene voor het feit waarvoor de maatregel wordt verzocht is vrijgesproken, strijdig is met artikel 6 EVRM, want in strijd met de onschuldpresumptie. Als een vrijspraak is gevolgd, terwijl niet kan worden vastgesteld dat daadwerkelijk voordeel is behaald, kan een ontnemingsmaatregel alleen worden gebaseerd op een "vermoeden van schuld". In casu stellen dat cliënt voordeel heeft gehad, veronderstelt dat hij naast het telen en bewerken nog een andere handeling zal hebben verricht, die hem daadwerkelijk concreet voordeel heeft opgeleverd, namelijk de verkoop. Voor dat feit is hij juist vrijgesproken. Er is ook geen enkel bewijsmiddel voorhanden waaruit blijkt dat cliënt hennep heeft verkocht; die vrijspraak is meer dan terecht. Dat deze veronderstelling wel aan de berekening ten grondslag ligt, blijkt uit het rapport. Er wordt immers gesproken van grammen en opbrengst per gram bij verkoop. Dat is de basis voor de vordering; toewijzing is daarmee strijdig met 6 EVRM.
6. In de Nederlandse rechtspraak wordt de Geerings-uitspraak 1-op-1 toegepast. Ik verwijs u bijvoorbeeld naar een uitspraak van de Hoge Raad d.d. 9 september 2008 (LJN: BF0090) waar werd overwogen (r.o. 4.5): "De verdachte is in de hoofdzaak vrijgesproken van het onder 2 sub e tenlastegelegde feit. Gelet daarop heeft het Hof bij het ontnemingsbedrag ten onrechte het in de bestreden uitspraak aan dat feit gerelateerde voordeel van f 28.229,72 (€12.841,85) betrokken (vgl. EHRM 1 maart 2007, nr 30810/03 (Geerings tegen Nederland), NJ 2007, 349). De omstandigheid dat het hier kennelijk gaat om een zogenoemde technische vrijspraak, leidt niet tot een ander oordeel. 4.6. De klacht sub (b) is derhalve gegrond. De Hoge Raad zal het te betalen bedrag met voormeld bedrag verminderen."
7. De criteria die in de Geerings-uitspraak worden genoemd, zijn volledig van toepassing in de zaak van [betrokkene]. Hij is vervolgd en vrijgesproken van de feiten waarvoor de ontneming wordt verzocht, terwijl geen sprake is van een onverklaarbare vermogenstoename. Zou geredeneerd kunnen worden dat het onwaarschijnlijk is dat cliënt met het telen en bewerken zelf van hennep geen geld heeft verdiend, zodat gezegd kan worden dat hij met die feiten - waarvoor hij is veroordeeld - wederrechtelijk verkregen voordeel zal hebben genoten. Immers, dergelijke feiten worden doorgaans gepleegd met een winstoogmerk. Het antwoord is nee. Immers, uit het dossier blijkt op geen enkele wijze dat cliënt met het telen en bewerken van hennep concreet voordeel heeft genoten. Er zijn zoals gezegd geen onverklaarbare vermogensbestanddelen in beslag genomen. Sterker nog, over zijn financiële positie is niets bekend geworden, behalve zijn eigen verklaring over zijn werkzaamheden met betrekking tot het ombouwen van gokkasten. Cliënt heeft ter zitting in eerste aanleg verklaard dat hij het huis in Amstelveen op zijn naam heeft gehuurd, dat hij wist dat er weed gekweekt zou worden en dat hij daar 500 euro per maand voor zou krijgen. Dat betekent dat hij dat geld kreeg voor het ter beschikking stellen van de woning, niet voor het telen en bewerken van hennep. Hij heeft verklaard daar verder geen betrokkenheid bij te hebben gehad. Andere verklaringen op dit punt zijn er niet.
8. Ik wijs in dit verband op een uitspraak van het Hof Den Haag d.d. 7 november 2007 (LJN: BB1804). Daar overwoog het Hof dat in die zaak geen sprake was van bezittingen die bij de veroordeelde waren aangetroffen en waarvoor geen redelijke verklaring bestond. De veroordeelden waren in de bewezenverklaarde periode als dader van dealen in harddrugs aangemerkt. Daarnaast - zo zegt het Hof - moet daadwerkelijk voordeel uit die drugshandel worden vastgesteld, nu één van de veroordeelden heeft verklaard dat alle winst voor hem was. Het Hof overwoog: 11. Op zichzelf acht het hof het bepaald niet plausibel dat de andere veroordeelden geen enkele vergoeding voor hun - strafrechtelijk riskante - door de rechtbank bewezenverklaarde diensten hebben gekregen. Het ligt bepaald niet in de rede dat zij de zaken voor [X] 'om niet' hebben waargenomen, ook al was deze hun broer of neef. Minstens even plausibel is dat [X] hen om die reden juist op gulle wijze in zijn winst liet delen. Deze (veronderstelde) algemene ervaringsregels zijn naar 's hofs oordeel echter niet voldoende om tot vaststelling van daadwerkelijk genoten voordeel te komen. Daartoe zal enig 'steunbewijs' voorhanden moeten zijn. 14. Alles overziende komt het hof tot de slotsom dat er weliswaar krachtige vermoedens zijn dat de veroordeelden op enigerlei wijze hebben geprofiteerd van de illegale handel waarmee zij zich - in familieverband - hebben ingelaten, maar dat niet met de vereiste mate van zekerheid kan worden vastgesteld dat door hen daadwerkelijk voordeel is genoten (laat staan in - bij benadering - welke mate). Dit dient tot gevolg te hebben dat de vordering van het openbaar ministerie tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel moet worden afgewezen."
9. In casu blijkt op enkele wijze concreet dat cliënt door het telen en bewerken van hennep voordeel heeft genoten. Het feit dat getuigen in die woning een hennepplantage hebben gezien, maakt dit natuurlijk niet anders. Er wordt niet betwist dat in die woning hennep is geteeld.
10. Als bijlage bij deze pleitnota is een afschrift gevoegd van een uitspraak van de rechtbank Den Haag d.d. 12 februari 2008 (09/754009-03). In die zaak ging het om een vrijwel identiek geval als het onderhavige. Ten aanzien van de feiten 1 en 2 in die zaak werd geen ontneming gevorderd omdat inbeslagname had plaatsgehad. De omschrijving van feit 3 op de tenlastelegging was dezelfde als in de zaak [betrokkene]. Verdachte in de Haagse zaak was - enkel - veroordeeld wegens het vervoeren van hashish gedurende twee maanden. De rechtbank overwoog dat de handelingen verkoop en inkopen niet aan de ontnemingsvordering ten grondslag konden worden gelegd, omdat voor die feiten een vrijspraak was gevolgd (die feiten waren uitgestreept). Er was enkel sprake van een veroordeling wegens vervoeren waarvan - zo stelt de rechtbank - niet zonder meer kan worden aangenomen dat dat voordeel heeft opgeleverd. De rechtbank acht het op zichzelf niet aannemelijk dat de veroordeelde geen geld heeft ontvangen voor zijn werkzaamheden, maar die algemene ervaringsregel is onvoldoende om tot de vaststelling te komen dat daadwerkelijk voordeel is behaald. Het steunbewijs ontbrak waardoor de rechtbank de vordering afwees.
11. Ook in casu is geen steunbewijs voorhanden dat cliënt met telen en bewerken van hennep voordeel heeft genoten.
12. De verdediging concludeert gezien het voorgaande dat de vordering moet worden afgewezen."