ECLI:NL:HR:2011:BQ3744

Hoge Raad

Datum uitspraak
27 september 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
10/00943
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing getuigenverzoek in strafzaak met betrekking tot medeverdachte

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 27 september 2011 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage. Het beroep in cassatie was ingesteld door de verdachte, vertegenwoordigd door zijn advocaat mr. J.M. van Dam. De zaak betreft de afwijzing van een verzoek tot het horen van een getuige, [medeverdachte 1], door het Hof. De verdediging stelde dat de verklaring van [medeverdachte 1] cruciaal was voor de bewezenverklaring, maar het Hof oordeelde dat de bewezenverklaring niet in overwegende mate op deze verklaring was gegrond. Hierdoor achtte het Hof het horen van de getuige niet noodzakelijk en wees het verzoek af.

De Hoge Raad heeft het oordeel van het Hof verworpen. De Hoge Raad oordeelde dat de grond waarop het Hof het verzoek had afgewezen, niet voldoende was om te concluderen dat het horen van de getuige niet noodzakelijk was. De Hoge Raad vernietigde de bestreden uitspraak en verwees de zaak terug naar het Gerechtshof te 's-Gravenhage voor een hernieuwde behandeling van het hoger beroep. Dit arrest benadrukt het belang van het horen van getuigen in strafzaken, vooral wanneer de verklaringen van medeverdachten mogelijk van invloed zijn op de uitkomst van de zaak.

De uitspraak van de Hoge Raad is van belang voor de rechtspraktijk, omdat het de noodzaak onderstreept om getuigen te horen wanneer hun verklaringen relevant kunnen zijn voor de beoordeling van de zaak. Dit arrest kan ook implicaties hebben voor toekomstige zaken waarin de afwijzing van getuigenverzoeken aan de orde is.

Uitspraak

27 september 2011
Strafkamer
nr. S 10/00943
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 8 februari 2010, nummer 22/003330-09, in de strafzaak tegen:
[Verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1989, wonende te [woonplaats].
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. J.M. van Dam, advocaat te 's-Gravenhage, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Machielse heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
2. Beoordeling van het middel
2.1. Het middel klaagt over de afwijzing van het in hoger beroep door de verdediging gedane verzoek om [medeverdachte 1] als getuige te horen.
2.2.1. Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 25 januari 2010 heeft de raadsman van de verdachte aldaar het woord gevoerd overeenkomstig de aan het proces-verbaal gehechte pleitnota. Deze pleitnota houdt in:
"De rechtbank stelt in haar vonnis dat cliënt de beschikking zou hebben gehad over de goederen en dat hij hier ook over onderhandelt. Voorts stelt de rechtbank dat het niet aannemelijk is dat [medeverdachte 1] zo maar een naam heeft genoemd toen hij een pistool op zijn hoofd kreeg.
Naar mijn mening zijn deze overwegingen niet voldoende om tot een veroordeling te kunnen komen. Elke verklaring onder dwang dient met de nodige argwaan te worden bezien, zo ook de verklaring van [medeverdachte 1].
[Medeverdachte] heeft de naam van cliënt genoemd omdat hij immers een sleutel en de code had. In die zin is het logisch dat [medeverdachte 1] de naam van cliënt noemt. Maar het betreft geen daderkennis, althans dat valt uit het dossier niet af te leiden.
Indien uw Hof dit anders ziet dient [medeverdachte 1] als getuige te worden gehoord, (een voorwaardelijk verzoek derhalve)."
2.2.2. De bestreden uitspraak houdt met betrekking tot het in het middel bedoelde verzoek het volgende in:
"Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de raadsman van de verdachte een (voorwaardelijk) verzoek gedaan tot het doen horen van [medeverdachte 1] als getuige.
Het hof stelt vast dat de bewezenverklaring niet in overwegende mate op de verklaring van [medeverdachte 1] is gegrond. Het hof acht het horen van die [medeverdachte 1] als getuige dan ook niet noodzakelijk; het hof wijst het verzoek daartoe af."
2.3. Het Hof heeft het verzoek om [medeverdachte 1] als getuige te horen niet noodzakelijk geacht op de grond dat de bewezenverklaring niet in overwegende mate op diens verklaring steunt. Die grond kan het oordeel dat het horen van een getuige niet noodzakelijk is, niet dragen.
2.4. Het middel is terecht voorgesteld.
3. Slotsom
Hetgeen hiervoor is overwogen, brengt mee dat de bestreden uitspraak niet in stand kan blijven en als volgt moet worden beslist.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden uitspraak;
wijst de zaak terug naar het Gerechtshof te 's-Gravenhage, opdat de zaak op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan
Dit arrest is gewezen door de vice-president F.H. Koster als voorzitter, en de raadsheren W.F. Groos en C.H.W.M. Sterk, in bijzijn van de waarnemend griffier S.C. Rusche, en uitgesproken op 27 september 2011.