ECLI:NL:HR:2011:BQ3652

Hoge Raad

Datum uitspraak
14 juni 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
09/04069
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over de weigering van medewerking aan een ademonderzoek en de bewijswaardering door het Hof

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 14 juni 2011 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam. De verdachte was op 16 november 2007 te Woerden aangehouden door opsporingsambtenaren omdat hij als bestuurder van een auto onder invloed van alcohol zou hebben gereden. De verdachte weigerde medewerking te verlenen aan een ademonderzoek, ondanks dat hij door de verbalisanten was bevolen dit te doen. Het Hof had in hoger beroep de verdachte veroordeeld voor zowel diefstal als overtreding van artikel 163, tweede lid, van de Wegenverkeerswet 1994, en hem een taakstraf opgelegd, alsook een ontzegging van de bevoegdheid om motorrijtuigen te besturen voor de duur van negen maanden.

De verdediging stelde dat het Hof ten onrechte had geoordeeld dat er een bevel was gegeven in de zin van de Wegenverkeerswet, en dat de redenen voor het afwijken van het standpunt van de verdediging onvoldoende waren gemotiveerd. De Hoge Raad oordeelde dat het Hof, gelet op de vrije waardering van het bewijsmateriaal, niet gehouden was om het oordeel nader te motiveren. De Hoge Raad verwierp het beroep en bevestigde de uitspraak van het Hof, waarbij de verdachte werd veroordeeld tot een taakstraf en een ontzegging van de rijbevoegdheid.

Deze uitspraak benadrukt de bevoegdheid van opsporingsambtenaren om bevelen te geven in het kader van alcoholcontroles en de rol van de feitenrechter in de waardering van bewijs. De Hoge Raad bevestigt dat de feitenrechter niet verplicht is om elk aspect van de bewijswaardering uitvoerig te motiveren, zolang de beslissing maar in lijn is met de wettelijke vereisten.

Uitspraak

14 juni 2011
Strafkamer
nr. 09/04069
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam, zitting houdende te Arnhem, van 28 september 2009, nummer 21/000211-09, in de strafzaak tegen:
[Verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1983, wonende te [woonplaats].
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Politierechter in de Rechtbank te Utrecht van 29 september 2008 - de verdachte ter zake van 1. "diefstal" en 2. "overtreding van artikel 163, tweede lid, van de Wegenverkeerswet 1994" veroordeeld tot (de Hoge Raad leest:) een taakstraf bestaande uit een werkstraf voor de duur van 70 uren, subsidiair 35 dagen hechtenis, met ten aanzien van feit 2 een ontzegging van de bevoegdheid motorrijtuigen te besturen voor de duur van 9 maanden.
2. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. J.J. Weldam, advocaat te Utrecht, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Jörg heeft geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden arrest, doch uitsluitend wat betreft de beslissingen ter zake van het onder 2 tenlastegelegde en de strafoplegging, tot terugwijzing van de zaak naar het Hof teneinde in zoverre op het bestaande hoger beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan en tot verwerping van het beroep voor het overige.
3. Beoordeling van het eerste middel
3.1. Het middel klaagt dat het Hof in strijd met art. 359, tweede lid, Sv onvoldoende de redenen heeft opgegeven waarom het is afgeweken van het uitdrukkelijk onderbouwde standpunt dat uit het proces-verbaal van bevindingen van 16 november 2007 niet blijkt dat de opsporingsambtenaren een bevel in de zin van art. 163, tweede lid, WVW 1994 aan de verdachte hebben gegeven, zodat vrijspraak dient te volgen.
3.2.1. Ten laste van de verdachte is onder 2 bewezenverklaard dat:
"hij op 16 november 2007 te Woerden als degene tegen wie verdenking was gerezen als bestuurder van een personenauto te hebben gehandeld in strijd met artikel 8 van de Wegenverkeerswet 1994 en aan wie door een opsporingsambtenaar was bevolen medewerking te verlenen aan een ademonderzoek, als bedoeld in artikel 8, tweede lid, aanhef en onder a van genoemde wet, niet heeft voldaan aan de verplichting ademlucht te blazen in een voor het onderzoek bestemd apparaat en/of aan de verplichting gevolg te geven aan alle door een opsporingsambtenaar ten dienste van het onderzoek gegeven aanwijzingen."
3.2.2. Deze bewezenverklaring steunt op het proces-verbaal van politie van 19 december 2007, opgemaakt door de opsporingsambtenaren [verbalisant 1] en [verbalisant 2], voor zover inhoudende als relaas van de verbalisanten dan wel een van hen:
"Op vrijdag, 16 november 2007 om 01:34 uur, zag [verbalisant 3], agent van politie Utrecht dat een persoon als bestuurder van een voertuig, personenauto, voorzien van het kenteken [AA-00-BB], dit bestuurde op de voor het openbaar verkeer openstaande weg, de Hobbemastraat te Woerden in de gemeente Woerden.
Voornoemde [verbalisant 3] heeft de bestuurder van het voertuig laten stoppen.
Eerste contact:
De bestuurder werd door mij, eerste verbalisant, om 01:36 uur aangesproken. Ik, eerste verbalisant, nam waar dat;
[X] de adem van de bestuurder naar het inwendig gebruik van alcoholhoudende drank rook.
[X] de bestuurder bloeddoorlopen ogen had.
[X] de bestuurder met dubbele tong sprak.
[X] de bestuurder onvast ter been was.
Gelet op deze waarnemingen leek het mij, eerste verbalisant, dat de bestuurder van het voornoemde voertuig niet in staat moet worden geacht dat hij dit voertuig naar behoren heeft kunnen besturen.
Ademtest:
Ik, eerste verbalisant, heb op vrijdag 16 november 2007 om 01:40 uur, van de bestuurder gevorderd mee te werken aan een voorlopig onderzoek van uitgeademde lucht als bedoeld in artikel 160 lid 5 van de Wegenverkeerswet 1994 en zoals nader geregeld krachtens artikel 163 lid 10 van die wet. Nadat ik de verdachte had aangehouden op verdenking van vernieling heb ik hem medegedeeld dat ik het sterke vermoeden had dat hij onder invloed van alcohol het genoemde motorvoertuig had bestuurd. Ik heb hem tevens medegedeeld dat ik een voorlopige blaastest wilde afnemen en ik heb hem hierna gevraagd hier medewerking aan te verlenen. Ik hoorde hem zeggen dat ik 'niet zo bijdehand moest doen'. Ik hoorde hem vervolgens zeggen 'ik ga nergens aan mee werken'.
Aanhouding:
De bestuurder gaf ons verbalisanten op te zijn:
Naam: [achternaam verdachte]
Voornaam: [voornaam verdachte]
Geboren: [geboortedatum] 1983 te: [geboorteplaats]
Woonadres: [adres]
Woonplaats: [woonplaats]
De identiteit van bestuurder is vastgesteld aan de hand van: legitimatiebewijs.
Hierop heb ik, eerste verbalisant, de bestuurder aangehouden.
Ademanalyse:
Ik, tweede verbalisant, heb op vrijdag 16 november 2007 om 02:50 uur de verdachte bevolen medewerking te verlenen aan een onderzoek als bedoeld in artikel 8 van de Wegenverkeerswet 1994, waarbij ik hem heb medegedeeld dat weigering een misdrijf oplevert. Verdachte gaf geen gevolg aan dit bevel. Door de verdachte werd in het geheel geen medewerking verleend aan het onderzoek hetgeen bleek uit het feit dat verdachte zei: 'Ik ga helemaal niet blazen'.
Hierna is de verdachte door [verbalisant 4], hoofdagent van politie Utrecht, zijnde bedienaar van het ademanalyseapparaat, nogmaals bevolen medewerking te verlenen. Ook nu werd dit door de verdachte geweigerd."
3.2.3. Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep heeft de raadsman van de verdachte aldaar onder meer het volgende aangevoerd:
"Ten aanzien van feit 2, het weigeren van medewerking door mijn cliënt aan de ademanalyse, het volgende. In het proces-verbaal van bevindingen van verbalisanten [verbalisant 2 en 4] staat dat tegen cliënt was gezegd dat hij zwaar zou worden gestraft door de officier van justitie, wanneer hij geen medewerking zou verlenen. Ik kan daar geen 'bevel' van maken in de zin van artikel 163 lid 2 Wegenverkeerswet. Uit genoemd artikel blijkt dat een verdachte moet worden bevolen medewerking te verlenen aan een ademonderzoek, en niet gevraagd. Nu er mijns inziens geen sprake is geweest van een bevel om mee te werken aan de ademanalyse verzoek ik namens mijn cliënt om vrijspraak."
3.2.4. Het Hof heeft hieromtrent het volgende overwogen en beslist:
"Het hof overweegt ten aanzien van dit verweer dat uit het proces-verbaal van 19 december 2007, opgemaakt door verbalisanten [verbalisant 1] en [verbalisant 2] (politiedossier pag. 15-17), blijkt dat op vrijdag 16 november 2007 om 1:40 uur 's nachts verbalisant [verbalisant 1] van verdachte heeft gevorderd mee te werken aan een voorlopig ademonderzoek. Verdachte heeft daarop verklaard 'Ik ga nergens aan meewerken'. Uit voornoemd proces-verbaal valt voorts af te leiden dat verdachte vervolgens is aangehouden en dat verbalisant [verbalisant 2] verdachte om 2:50 uur nogmaals heeft bevolen medewerking te verlenen aan een ademonderzoek als bedoeld in artikel 8 van de Wegenverkeerswet 1994. Ook aan dit bevel werd door verdachte geen gevolg gegeven.
Het verweer wordt verworpen."
3.3. Het Hof heeft het in het middel bedoeld standpunt van de verdediging niet aanvaard en heeft daartoe overwogen als hiervoor is weergegeven. Gelet op de aan de feitenrechter voorbehouden vrije selectie en waardering van het bewijsmateriaal en in aanmerking genomen dat door de raadsman ter terechtzitting in hoger beroep slechts de onbruikbaarheid voor het bewijs van een door het Hof niet tot het bewijs gebezigd proces-verbaal naar voren is gebracht, was het Hof, ook in het licht van art. 359, tweede lid tweede volzin, Sv, niet gehouden dat oordeel nader te motiveren.
3.4. Het middel faalt.
4. Beoordeling van het tweede middel
Het middel kan niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
5. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter, en de raadsheren J. de Hullu en H.A.G. Splinter-van Kan, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken op 14 juni 2011.