2.3. Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 2 november 2009 houdt in:
"De verdachte, door de voorzitter met inachtneming van het bepaalde in de desbetreffende artikelen van het Wetboek van Strafvordering ondervraagd, verklaart -zakelijk weergegeven -:
Ik heb meermalen, te weten bij de politie, bij de rechter-commissaris en ter terechtzitting in eerste aanleg, een verklaring afgelegd. Ik blijf bij de eerder door mij afgelegde verklaringen.
Ik heb op 19 april 2006 's avonds via het internet aan [medeverdachte] laten weten dat wij het de volgende ochtend vroeg zouden doen.
Op 20 april 2006 ben ik café De Hallen ingelopen en heb ik op [slachtoffer] geschoten. Ik kwam het café binnen op het moment dat [slachtoffer] aan het stofzuigen was.
[Slachtoffer] keek op toen ik de eerste twee schoten loste. Hij keek mij met grote ogen aan en ik zag in zijn ogen dat hij wist wat er te gebeuren stond.
Toen ik het eerste schot op [slachtoffer] loste draaide hij, vanuit staande positie, weg om naar achteren te lopen. Hij is in zijn draai op de grond gevallen. Toen hij op zijn buik lag heb ik de rest van de schoten gelost.
[Medeverdachte] stond op dat moment buiten het café op mij te wachten. Na het schieten op [slachtoffer] ben ik weer naar buiten gelopen en zijn [medeverdachte] en ik samen weggelopen in de richting van de De Rijpgracht. Onderweg naar de vluchtauto heeft [medeverdachte] het pistool, waarmee ik op [slachtoffer] had geschoten, bij mij weggepakt en in het water van de De Rijpgracht gegooid. Daarna zijn [medeverdachte] en ik naar [betrokkene 1], de man die ik zojuist ter terechtzitting als getuige heb gezien, gereden.
Op 11 april 2006 waren [medeverdachte] en ik naar Abcoude gegaan, waar wij een ontmoeting met [betrokkene 1] en [betrokkene 2] hebben gehad. Tijdens de ontmoeting werden [medeverdachte] en ik geconfronteerd met een opdracht tot liquidatie. Sinds deze ontmoeting in Abcoude was het [medeverdachte] en mij duidelijk dat wij voor [betrokkene 1] [slachtoffer] moesten liquideren. [Betrokkene 1] en [betrokkene 2] deelden ons tijdens een autorit heel koud en klinisch een aantal zaken mede. Ze gaven ons instructies, zoals waar de vluchtauto stond en over de werking van wapens. Wij kregen de sleutel van de auto waar het wapen in lag. De rolverdeling was ons duidelijk. Ik zou de vluchtauto besturen. [Medeverdachte] zou de rol van schutter op zich nemen. Toen we op 11 april 2006 bij [betrokkene 1] wegreden waren we samen.
In de periode van 11 tot en met 20 april 2006 ben ik een aantal malen naar Leidschendam gereden om [betrokkene 1] te ontmoeten. [Betrokkene 1] heeft ons voor de uitvoering van de liquidatie meermalen een geldbedrag aangeboden. [Betrokkene 1] heeft op een gegeven moment na 11 april 2006 het geldbedrag verhoogd van 60.000 euro naar 75.000 euro met daarbij een rijbewijs voor [medeverdachte] en een leaseauto voor mij. [Medeverdachte] en ik hebben voor [betrokkene 1] ten behoeve van de opdracht ook werkzaamheden verricht toen de beloning nog 60.000 euro was. Door het verhogen van de beloning werd de opdracht aantrekkelijker gemaakt voor ons.
[Medeverdachte] en ik zijn in de periode van 11 tot en met 20 april 2006 in Zwanenburg geweest met de vluchtauto. Wij moesten daar wachten op een seintje. We hadden toen het wapen bij ons.
Ik heb geaarzeld of ik zou schieten. Er ging van alles door mijn hoofd, zoals: als ik schiet dan ben ik van [betrokkene 1] af en als ik het niet doe dan komt mijn familie in de problemen. Op dat moment was het voor mij niet mogelijk onverrichter zake terug te gaan naar [betrokkene 1].
Het is juist dat ik, vlak voordat ik schoot op [slachtoffer], hem in zijn gezicht heb gekeken. De blik die hij op dat moment in zijn ogen had, zal mij altijd bijblijven. Ik heb aan dit verhaal niets geconstrueerd. Ik heb niet overwogen mis te schieten. Ik heb wel overwogen niet het café in te gaan of onverrichter zake om te keren. (...)