ECLI:NL:HR:2011:BQ3137

Hoge Raad

Datum uitspraak
20 september 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
09/04819
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • F.H. Koster
  • B.C. de Savornin Lohman
  • W.M.E. Thomassen
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging van de opgelegde gevangenisstraf in een liquidatiezaak met overschrijding van de redelijke termijn

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 20 september 2011 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam. De verdachte, die in voorlopige hechtenis verkeerde, was veroordeeld voor de liquidatie van een persoon in een café in Amsterdam. De verdachte had samen met een mededader op 20 april 2006 het slachtoffer met zeven kogels van het leven beroofd. De zaak was onderdeel van het Passage-onderzoek, dat zich richtte op verschillende liquidaties. De verdediging stelde dat de behandeling van de zaak in eerste aanleg niet binnen de redelijke termijn had plaatsgevonden, wat door de rechtbank werd erkend. De rechtbank had de opgelegde straf met 10% verminderd vanwege deze overschrijding.

De Hoge Raad oordeelde dat de redelijke termijn in deze zaak was overschreden, maar dat de overschrijding slechts gering was. De Hoge Raad vernietigde de bestreden uitspraak, maar alleen wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf. De straf werd verminderd van dertien jaren naar twaalf jaren en zes maanden. De Hoge Raad verwierp het beroep voor het overige, waarbij het hof had geoordeeld dat de verdachte het bewezenverklaarde duidelijk en ondubbelzinnig had bekend. De uitspraak van de Hoge Raad benadrukt het belang van de redelijke termijn in strafzaken en de gevolgen van overschrijding daarvan voor de opgelegde straf.

Uitspraak

20 september 2011
Strafkamer
nr. 09/04819
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam van 16 november 2009, nummer 23/005660-08, in de strafzaak tegen:
[Verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1980, ten tijde van de betekening van de aanzegging gedetineerd in de Penitentiaire Inrichting "Rijnmond, locatie De IJssel" te Krimpen aan den IJssel.
1. Geding in cassatie
1.1. Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. G. Spong, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Namens de benadeelde partij [benadeelde partij] heeft mr. J.H. Fellinger, advocaat te Amsterdam, een schriftuur ingediend. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Jörg heeft geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden arrest, doch uitsluitend wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf, tot vermindering daarvan en tot verwerping van het beroep voor het overige.
1.2. De advocaat van de benadeelde partij heeft schriftelijk op de conclusie gereageerd.
2. Beoordeling van het eerste namens de verdachte voorgestelde middel
2.1. Het middel klaagt dat het Hof ten onrechte heeft volstaan met een opgave van bewijsmiddelen nu niet kan worden gezegd dat de verdachte het bewezenverklaarde medeplegen duidelijk en ondubbelzinnig heeft bekend.
2.2.1. Ten laste van de verdachte is onder 1 bewezenverklaard dat:
"hij op 20 april 2006 te Amsterdam, tezamen en in vereniging met een ander, opzettelijk en met voorbedachten rade [slachtoffer] van het leven heeft beroofd, immers hebben de verdachte en zijn mededader met dat opzet en na kalm beraad en rustig overleg met een vuurwapen zeven kogels in de rug, het achterhoofd en de nek van [slachtoffer] geschoten, waardoor [slachtoffer] zodanige verwondingen aan onder meer hart, aorta en hersenen heeft opgelopen dat hij daaraan is overleden."
2.2.2. De bestreden uitspraak houdt voorts in:
"Bewijsmiddelen
(...)
1. De bekennende verklaring van de verdachte, afgelegd ter terechtzitting in hoger beroep van 2 november 2009.
2. Een proces-verbaal met nummer 2006101363-1 van 20 april 2006, opgemaakt door de opsporingsambtenaren [verbalisant 1] en [verbalisant 2] (doorgenummerde pagina's 901035 e.v.).
3. Een verslag, laboratoriumnummer 2006.04.20.262, van het Gerechtelijk Laboratorium van het Ministerie van Justitie te Rijswijk van 1 mei 2006, opgemaakt door F.R.W. van der Goot, arts en patholoog, op de door hem als vast gerechtelijk deskundige afgelegde eed/belofte (doorgenummerde pagina's 903317 e.v.).
4. Een proces-verbaal met nummer 2006101363 van 1 mei 2006, in de wettelijke vorm opgemaakt door de opsporingsambtenaar [verbalisant 3] (doorgenummerde pagina's 901089 e.v.).
5. Een proces-verbaal met nummer 2006101363 van 5 juli 2006, in de wettelijke vorm opgemaakt door de bevoegde opsporingsambtenaar [verbalisant 3] (doorgenummerde pagina's 903575 e.v.)."
2.3. Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 2 november 2009 houdt in:
"De verdachte, door de voorzitter met inachtneming van het bepaalde in de desbetreffende artikelen van het Wetboek van Strafvordering ondervraagd, verklaart -zakelijk weergegeven -:
Ik heb meermalen, te weten bij de politie, bij de rechter-commissaris en ter terechtzitting in eerste aanleg, een verklaring afgelegd. Ik blijf bij de eerder door mij afgelegde verklaringen.
Ik heb op 19 april 2006 's avonds via het internet aan [medeverdachte] laten weten dat wij het de volgende ochtend vroeg zouden doen.
Op 20 april 2006 ben ik café De Hallen ingelopen en heb ik op [slachtoffer] geschoten. Ik kwam het café binnen op het moment dat [slachtoffer] aan het stofzuigen was.
[Slachtoffer] keek op toen ik de eerste twee schoten loste. Hij keek mij met grote ogen aan en ik zag in zijn ogen dat hij wist wat er te gebeuren stond.
Toen ik het eerste schot op [slachtoffer] loste draaide hij, vanuit staande positie, weg om naar achteren te lopen. Hij is in zijn draai op de grond gevallen. Toen hij op zijn buik lag heb ik de rest van de schoten gelost.
[Medeverdachte] stond op dat moment buiten het café op mij te wachten. Na het schieten op [slachtoffer] ben ik weer naar buiten gelopen en zijn [medeverdachte] en ik samen weggelopen in de richting van de De Rijpgracht. Onderweg naar de vluchtauto heeft [medeverdachte] het pistool, waarmee ik op [slachtoffer] had geschoten, bij mij weggepakt en in het water van de De Rijpgracht gegooid. Daarna zijn [medeverdachte] en ik naar [betrokkene 1], de man die ik zojuist ter terechtzitting als getuige heb gezien, gereden.
Op 11 april 2006 waren [medeverdachte] en ik naar Abcoude gegaan, waar wij een ontmoeting met [betrokkene 1] en [betrokkene 2] hebben gehad. Tijdens de ontmoeting werden [medeverdachte] en ik geconfronteerd met een opdracht tot liquidatie. Sinds deze ontmoeting in Abcoude was het [medeverdachte] en mij duidelijk dat wij voor [betrokkene 1] [slachtoffer] moesten liquideren. [Betrokkene 1] en [betrokkene 2] deelden ons tijdens een autorit heel koud en klinisch een aantal zaken mede. Ze gaven ons instructies, zoals waar de vluchtauto stond en over de werking van wapens. Wij kregen de sleutel van de auto waar het wapen in lag. De rolverdeling was ons duidelijk. Ik zou de vluchtauto besturen. [Medeverdachte] zou de rol van schutter op zich nemen. Toen we op 11 april 2006 bij [betrokkene 1] wegreden waren we samen.
In de periode van 11 tot en met 20 april 2006 ben ik een aantal malen naar Leidschendam gereden om [betrokkene 1] te ontmoeten. [Betrokkene 1] heeft ons voor de uitvoering van de liquidatie meermalen een geldbedrag aangeboden. [Betrokkene 1] heeft op een gegeven moment na 11 april 2006 het geldbedrag verhoogd van 60.000 euro naar 75.000 euro met daarbij een rijbewijs voor [medeverdachte] en een leaseauto voor mij. [Medeverdachte] en ik hebben voor [betrokkene 1] ten behoeve van de opdracht ook werkzaamheden verricht toen de beloning nog 60.000 euro was. Door het verhogen van de beloning werd de opdracht aantrekkelijker gemaakt voor ons.
[Medeverdachte] en ik zijn in de periode van 11 tot en met 20 april 2006 in Zwanenburg geweest met de vluchtauto. Wij moesten daar wachten op een seintje. We hadden toen het wapen bij ons.
Ik heb geaarzeld of ik zou schieten. Er ging van alles door mijn hoofd, zoals: als ik schiet dan ben ik van [betrokkene 1] af en als ik het niet doe dan komt mijn familie in de problemen. Op dat moment was het voor mij niet mogelijk onverrichter zake terug te gaan naar [betrokkene 1].
Het is juist dat ik, vlak voordat ik schoot op [slachtoffer], hem in zijn gezicht heb gekeken. De blik die hij op dat moment in zijn ogen had, zal mij altijd bijblijven. Ik heb aan dit verhaal niets geconstrueerd. Ik heb niet overwogen mis te schieten. Ik heb wel overwogen niet het café in te gaan of onverrichter zake om te keren. (...)
De verdachte en de raadsman voeren het woord tot verdediging. De raadsman verzoekt het hof kennis te nemen van de pleitnota die in eerste aanleg is overgelegd. In afwijking van de inhoud van die pleitnota doet hij thans echter geen beroep op psychische overmacht en bepleit hij thans evenmin ontslag van rechtsvervolging ten aanzien van het onder 1 tenlastegelegde. De raadsman merkt nog op dat de brief van de psycholoog van [slachtoffer] niet gezien kan worden als een toereikende medische onderbouwing van de vordering."
2.4. In het licht van de wetsgeschiedenis moet art. 359, derde lid, Sv aldus worden verstaan dat slechts kan worden volstaan met een opgave van de bewijsmiddelen indien de verdachte het bewezenverklaarde duidelijk en ondubbelzinnig heeft bekend, tenzij sprake is van de - zich hier niet voordoende - aan het slot van die bepaling genoemde gevallen. De beantwoording van de vraag of de verdachte het bewezenverklaarde heeft bekend in de zin van genoemde bepaling, is mede afhankelijk van de - in cassatie slechts op zijn begrijpelijkheid te toetsen - uitleg door de feitenrechter van de door de verdachte afgelegde verklaring (vgl. HR 26 september 2006, LJN AX5776, NJ 2006/542).
2.5. Het kennelijke oordeel van het Hof dat de verdachte het bewezenverklaarde, ook voor zover dat inhoudt dat hij tezamen en in vereniging met een ander heeft gehandeld, duidelijk en ondubbelzinnig heeft bekend, geeft gelet op de door de verdachte in hoger beroep afgelegde, hiervoor onder 2.4 weergegeven verklaring in haar geheel bezien, geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting, terwijl het evenmin onbegrijpelijk is. Het middel faalt.
3. Beoordeling van het tweede namens de verdachte voorgestelde middel
3.1. Het middel klaagt dat de strafmotivering onbegrijpelijk is nu het Hof daarin heeft overwogen dat de mededader het café is binnengegaan en zeven kogels op het slachtoffer heeft afgevuurd, terwijl de door het Hof tot het bewijs gebezigde verklaring van de verdachte inhoudt dat de mededader van de verdachte juist buiten het café heeft staan wachten.
3.2. De bestreden uitspraak houdt, voor zover hier van belang, in:
"Oplegging van straf en maatregel
(...)
De verdachte heeft samen met zijn mededader [slachtoffer] doodgeschoten in diens café De Hallen. De verdachte en zijn mededader kenden [slachtoffer] niet persoonlijk maar zij beschikten over een beschrijving van de persoon die moest worden doodgeschoten. Aan de verdachte en zijn mededader was voor de liquidatie van het slachtoffer een in hun ogen groot geldbedrag in het vooruitzicht gesteld. Zij hebben een wapen en een auto van hun opdrachtgevers ter beschikking gekregen. Ze zijn op de bewuste dag in de omgeving van het café gaan posten en hebben gewacht totdat het slachtoffer het café geopend had. Vervolgens zijn zij naar het café gelopen, is de mededader daar binnengegaan en heeft deze zeven kogels afgevuurd op het slachtoffer, dat aan zijn verwondingen is overleden.
(...)."
3.3. Gelet op de door het Hof onder 2.3 weergegeven, tot het bewijs gebezigde verklaring van de verdachte, inhoudende dat hij op [slachtoffer] heeft geschoten en dat de mededader van de verdachte buiten het café heeft staan wachten, berust de in 's Hofs overweging opgenomen zinsnede "is de mededader daar binnengegaan en heeft deze zeven kogels afgevuurd op het slachtoffer..." op een kennelijke misslag. De Hoge Raad leest het arrest met verbetering van die misslag. Het middel mist feitelijke grondslag.
4. Beoordeling van het derde namens de verdachte voorgestelde middel
4.1. Het middel klaagt over 's Hofs oordeel dat kan worden volstaan met de constatering dat in eerste aanleg sprake is geweest van een overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM.
4.2. De bestreden uitspraak houdt, voor zover voor de beoordeling van het middel van belang, in:
"De rechtbank was van oordeel dat de zaak tegen de verdachte in eerste aanleg niet is behandeld binnen de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6, eerste lid. van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, en de rechtbank vond daarin aanleiding de op te leggen straf met 10% te verminderen. Dat brengt het hof ertoe, ambtshalve, het volgende te overwegen, hoewel in hoger beroep ter terechtzitting niet een verweer is gevoerd dat die redelijke termijn is overschreden als gevolg van het tijdsverloop in de eerste aanleg of bij de behandeling in hoger beroep.
De zaak tegen de verdachte heeft aanvankelijk onderdeel uitgemaakt van het zogenaamde Passage-onderzoek, betreffende onder meer liquidaties. Thans vindt de behandeling in eerste aanleg van zaken tegen een aantal andere verdachten in dat onderzoek plaats. Dit onderzoek is grootschalig en complex. De zaak tegen de verdachte is verweven met de zaken tegen enkele van die andere verdachten, die tevens verdacht worden van nog andere misdrijven. De zaak tegen de verdachte is op enig moment van die zaken afgesplitst.
Gelet op deze bijzondere omstandigheden is het hof - anders dan de rechtbank - van oordeel dat de redelijke termijn, binnen welke berechting in eerste aanleg diende plaats te vinden, in deze zaak niet 16 maar 24 maanden beliep. Deze termijn is in zeer geringe mate overschreden, te weten met een week. De behandeling in hoger beroep heeft voortvarend kunnen plaatsvinden. Dit arrest wordt uitgesproken binnen 13 maanden na het instellen van het hoger beroep. Dat compenseert naar het oordeel van het hof ruimschoots de geringe overschrijding in eerste aanleg.
Met de constatering dat de redelijke termijn als vorenbedoeld in geringe mate is overschreden, kan worden volstaan; verdere gevolgen dienen daaraan niet te worden verbonden."
4.3. De redelijkheid van de duur van een zaak is onder meer afhankelijk van de ingewikkeldheid van de zaak alsmede van de wijze waarop de zaak door de bevoegde autoriteiten is behandeld. Daartoe kan bijvoorbeeld worden gerekend de mate van voortvarendheid die in het onderzoek ter terechtzitting is betracht. Wat betreft de berechting van de zaak in eerste aanleg heeft als uitgangspunt te gelden dat de behandeling van de zaak ter terechtzitting dient te zijn afgerond met een eindvonnis binnen 16 maanden indien de verdachte in verband met de zaak in voorlopige hechtenis verkeert. Overschrijding van de redelijke termijn leidt in strafzaken tot strafvermindering. Het staat de rechter overigens vrij om - na afweging van alle daartoe in aanmerking te nemen belangen en omstandigheden, waaronder de mate van overschrijding van de redelijke termijn - te volstaan met de enkele vaststelling dat inbreuk is gemaakt op art. 6, eerste lid, EVRM (vgl. HR 17 juni 2008, LJN BD2578 (NJ 2008, 358).
's Hofs overweging moet aldus worden verstaan dat bijzondere omstandigheden afwijking van de hiervoor genoemde termijn van 16 maanden rechtvaardigen, dat die termijn op die grond op 24 maanden moet worden gesteld en dat daarvan uitgaande in de gegeven omstandigheden met de enkele constatering van de overschrijding van de redelijke termijn kan worden volstaan. Aldus verstaan en gelet op hetgeen werd vooropgesteld geeft het oordeel van het Hof geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is het evenmin onbegrijpelijk. Het middel faalt.
5. Beoordeling van de namens de benadeelde partij ingediende schriftuur
Voor onderzoek door de cassatierechter komen wat de benadeelde partij betreft, alleen in aanmerking middelen van cassatie als bedoeld in art. 437, derde lid, Sv. Als een zodanig middel kan slechts gelden een stellige en duidelijke klacht over een rechtspunt betreffende haar vordering. De schriftuur voldoet niet aan dit vereiste, zodat deze onbesproken moet blijven.
6. Ambtshalve beoordeling van de bestreden uitspraak
De verdachte bevindt zich in voorlopige hechtenis. De Hoge Raad doet uitspraak nadat meer dan zestien maanden zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep. Dat brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM is overschreden. Dit moet leiden tot vermindering van de aan de verdachte opgelegde gevangenisstraf van dertien jaren.
7. Slotsom
Nu de middelen niet tot cassatie kunnen leiden, terwijl de Hoge Raad geen andere dan de hiervoor onder 6 genoemde grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, brengt hetgeen hiervoor is overwogen mee dat als volgt moet worden beslist.
8. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf;
vermindert deze in die zin dat deze twaalf jaren en zes maanden beloopt;
verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president F.H. Koster als voorzitter, en de raadsheren B.C. de Savornin Lohman en W.M.E. Thomassen, in bijzijn van de waarnemend griffier S.C. Rusche, en uitgesproken op 20 september 2011.